12 mei 2008

In 1969 oordeelde het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten in Brandenburg v. Ohio dat “de grondwettelijke waarborgen van vrijheid van meningsuiting en persvrijheid een staat niet toestaan om het bepleiten van het gebruik van geweld of het overtreden van de wet te verbieden of te verbieden, behalve wanneer een dergelijke bepleiting is gericht op het aanzetten tot of veroorzaken van een dreigende wetteloze actie en het waarschijnlijk is dat een dergelijke actie wordt aangezet of wordt veroorzaakt.”

In zijn arrest Hess v. Indiana uit 1973 verduidelijkte het Hooggerechtshof wat een dreigende wetteloze actie is. Het Hooggerechtshof zei dat de toespraak waar het in Hess om ging, “niet gericht was tot een persoon of een groep personen” en dat daarom “niet gezegd kan worden dat die toespraak, in de normale zin van het woord, een actie bepleitte”. Het Hof zei ook dat “aangezien er geen bewijs was, of een rationele gevolgtrekking uit de invoer van de taal, dat woorden bedoeld waren om een dreigende wanorde te veroorzaken, en waarschijnlijk zouden veroorzaken, deze woorden niet door de Staat konden worden bestraft op grond van het feit dat zij een ‘neiging tot geweld’ hadden.”

Het Hooggerechtshof heeft gezegd dat een toespraak om de bescherming van het Eerste Amendement te verliezen, gericht moet zijn op een specifieke persoon of groep en een directe oproep moet zijn tot het plegen van onmiddellijke wetteloze actie. Het tijdselement is van cruciaal belang. Het Hof schreef dat “het bepleiten van een illegale actie op een onbepaald toekomstig tijdstip … niet voldoende is om de staat toe te staan de toespraak van Hess te bestraffen”. Bovendien moet er een verwachting bestaan dat de toespraak daadwerkelijk zal leiden tot een wetteloze actie.

admin

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

lg