De zoon van Joseph-Francois Baudelaire en Caroline Archimbaut Dufays, Charles Baudelaire, werd geboren in Parijs op 9 april 1821. Baudelaire’s vader, die dertig jaar ouder was dan zijn moeder, stierf toen de dichter zes jaar oud was. Baudelaire had een hechte band met zijn moeder (veel van wat bekend is over zijn latere leven is afkomstig uit de brieven die hij haar schreef), maar was diep bedroefd toen zij trouwde met majoor Jacques Aupick. In 1833 verhuisde het gezin naar Lyon, waar Baudelaire naar een militaire kostschool ging. Kort voor zijn afstuderen werd hij van school gestuurd omdat hij weigerde een briefje af te geven dat hij van een klasgenoot had gekregen. Baudelaire bracht de volgende twee jaar door in het Quartier Latin van Parijs om een schrijverscarrière op te bouwen en schulden te maken. Er wordt ook verondersteld dat hij rond deze tijd syfilis opliep.

In 1841 stuurden zijn ouders hem op een schip naar India, in de hoop dat de ervaring zou helpen om zijn bohemienachtige driften te hervormen. Hij verliet echter het schip en keerde in 1842 naar Parijs terug. Bij zijn terugkeer ontving hij een grote erfenis, die hem in staat stelde het leven van een Parijse dandy te leiden. Hij ontwikkelde een liefde voor kleding en bracht zijn dagen door in de kunstgaleries en cafés van Parijs. Hij experimenteerde met drugs zoals hasjiesj en opium. Hij werd verliefd op Jeanne Duval, die de inspiratie vormde voor het deel “Zwarte Venus” van Les Fleurs du mal. In 1844 had hij bijna de helft van zijn erfenis uitgegeven. Zijn familie won een gerechtelijk bevel dat een advocaat aanstelde om Baudelaires fortuin te beheren en hem voor de rest van zijn leven een kleine “toelage” te betalen.

Om zijn inkomen aan te vullen, schreef Baudelaire kunstkritieken, essays en recensies voor diverse tijdschriften. Zijn vroege kritiek op hedendaagse Franse schilders als Eugene Delacroix en Gustave Courbet leverde hem een reputatie op als een discriminerend, zij het eigenzinnig criticus. In 1847 publiceerde hij de autobiografische novelle La Fanfarlo. In het midden van de jaren 1840 verschenen ook zijn eerste poëtische publicaties in tijdschriften. In 1854 en 1855 publiceerde hij vertalingen van Edgar Allan Poe, die hij een “tweelingziel” noemde. Zijn vertalingen werden alom geprezen.

In 1857 publiceerde Auguste Poulet-Malassis de eerste editie van Les Fleurs du mal. Baudelaire was zo bezorgd over de kwaliteit van de druk dat hij een kamer bij de pers betrok om te helpen bij het toezicht op de productie van het boek. Zes van de gedichten, waarin lesbische liefde en vampiers werden beschreven, werden door de afdeling Openbare Veiligheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken als obsceen veroordeeld. Het verbod op deze gedichten werd in Frankrijk pas in 1949 opgeheven. In 1861 voegde Baudelaire vijfendertig nieuwe gedichten toe aan de bundel. Les Fleurs du mal bezorgden Baudelaire enige bekendheid; schrijvers als Gustave Flaubert en Victor Hugo schreven vol lof over de gedichten. Flaubert schreef aan Baudelaire: “U hebt een manier gevonden om de Romantiek nieuw leven in te blazen. U bent anders dan alle anderen.” In tegenstelling tot eerdere Romantici, zocht Baudelaire inspiratie in het stadsleven van Parijs. Hij stelde dat kunst schoonheid moet scheppen uit zelfs de meest verdorven of “niet-poëtische” situaties.

Les Fleurs du mal, met zijn expliciete seksuele inhoud en juxtaposities van stedelijke schoonheid en verval, droeg alleen maar bij aan Baudelaires reputatie als poéte maudit (vervloekte dichter). Baudelaire versterkte deze reputatie door te pronken met zijn excentriciteiten; zo vroeg hij eens midden in een gesprek aan een vriend: “Zou het niet aangenaam zijn om met mij een bad te nemen?” Door de overvloed aan verhalen over de dichter is het moeilijk om feit van fictie te scheiden.

In de jaren 1860 ging Baudelaire door met het schrijven van artikelen en essays over een breed scala aan onderwerpen en figuren. Hij publiceerde ook prozagedichten, die in 1869 postuum werden gebundeld als Petits poémes en prose (Kleine gedichten in proza). Door deze niet-metrische composities gedichten te noemen, was Baudelaire de eerste dichter die radicaal brak met de versvorm.

In 1862 begon Baudelaire last te krijgen van nachtmerries en een steeds slechtere gezondheid. Hij vertrok in 1863 van Parijs naar Brussel om een reeks lezingen te geven, maar kreeg verschillende beroertes die resulteerden in een gedeeltelijke verlamming. Op 31 augustus 1867, zesenveertig jaar oud, overleed Charles Baudelaire in Parijs. Hoewel artsen het toen niet vermeldden, is het waarschijnlijk dat syfilis zijn laatste ziekte veroorzaakte. Zijn reputatie als dichter was in die tijd verzekerd; schrijvers als Stephane Mallarmé, Paul Verlaine, en Arthur Rimbaud claimden hem als een voorganger. In de 20e eeuw hebben denkers en kunstenaars van uiteenlopende pluimage als Jean-Paul Sartre, Walter Benjamin, Robert Lowell en Seamus Heaney zijn werk geprezen.

admin

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

lg