In zijn werk brengt Mayr verschillende benaderingen van het soortconcept in verband met het filosofische onderscheid tussen essentialisme en nominalisme. Hij associeert essentialisme met de opvatting dat het soortbegrip verwijst naar een universeel of type. Deze opvatting over de referent van het concept leidt tot het Typologische Soortenconcept, dat hij van Linnaeus terugvoert tot Plato en Aristoteles, en dat volgens hem “nu universeel verlaten is” (1976 516). Het is de moeite waard op te merken dat er ernstige twijfel is gerezen over zowel de historische als de filosofische geloofsbrieven van Mayrs ‘TypologicalSpeciesConcept’ (zie bijv. Lennox, 1987; herdruk in Lennox 2001b;Winsor 2001, 2006; Walsh 2006; Wilkins 2009). Het tegenovergestelde uiterste is het nominalisme, dat de opvatting combineert dat er alleen individuen bestaan in de natuur en dat soorten concepten zijn die zijn uitgevonden om deze individuen collectief te groeperen.
Mayr beweert dat zijn Biological Species Concept (BSC) een vooruitgang is op beide; individuele soorten zijn objectief aan elkaar verwant, niet door een gedeelde relatie tot een type, maar door causale en historische relaties tot elkaar. Hij kan dus worden begrepen als pleitend voor een nieuwe, objectieve manier om de pistemologische gronden voor het groeperen van individuen in soorten te begrijpen. Deze nieuwe manier van groeperen legt de nadruk op historische, genetische en variousecologische relaties tussen de individuen als de gronden voor het bepalen van het soortlidmaatschap. Zijn bewering is dat dit betrouwbaarder en objectiever is dan overeenkomsten in fenotypische kenmerken. Dit verklaart het belang dat hij uiteindelijk hecht aan het feit dat de BSC soorten relationeel definieert:
…soorten worden relationeel gedefinieerd. Het woord soort correspondeert zeer nauw met andere relationele termen zoals, bijvoorbeeld, het woord broer. … To be a different speciesis not a matter of degree of difference but of relational distinctness.(Mayr 1976, 518)
Mayr heeft in gedachten dat broers al dan niet op elkaar kunnen lijken; de vraag of twee mensen broers zijn wordt bepaald door hun historische en genetische banden met een gemeenschappelijke voorouder. Merk echter op dat dit een bewering is over welke van de vele kenmerken die zij hebben, het meest serieus moeten worden genomen bij het bepalen van de toepasbaarheid op hen van het begrip “broer”. Dat wil zeggen, het is een verdediging van een soort essentialisme.
Een aantal critici heeft erop gewezen dat essentialisme niet hoeft te worden gecommitteerd aan ’typen’ opgevat als universalia inre; en in bepaalde essentiebeschouwingen doet elk soort taxon dat voldoet aan de normen van BSC dat op grond van bepaalde essentiële (zij het relationele en historische) eigenschappen. Aan de ene kant hebben Michael Ghiselin en David Hull betoogd dat deze causaal-historische structuur van soorten, althans binnen de evolutiebiologie, reden is om soorten als individuen te beschouwen. Organismen zijn geen leden van een klasse of groep, maar “delen” van een aphylogenetische eenheid. Denis Walsh, die het over een heel andere boeg gooit, heeft onlangs betoogd dat een vorm van “evolutionair essentialisme”, dat een opvallende gelijkenis vertoont met het essentialisme van Aristoteles’ zoölogische werk, impliciet aanwezig is in het werk van een aantal evolutionair-ontwikkeltheoretici (Walsh, 2006).
Een kritieke kwestie in dit debat over de manier waarop het soortconcept het meest geschikt is voor het Darwinisme is de mate waarin het proces van biologische classificatie -taxonomie – geïnformeerd zou moeten worden door de vooruitgang in de biologische theorie. Naast de reeds besproken meningen, stelt het gematigde pluralisme dat geassocieerd wordt met Robert Brandon en Brent Mischler of het meer radicale pluralisme dat verdedigd wordt door Philip Kitcher, dat verschillende verklarende doelen binnen de biologische wetenschappen verschillende criteria vereisen om te bepalen of een groep een soort is. Cladisten daarentegen maken gebruik van strikt gedefinieerde fylogenetische tests om de soort te bepalen (zie Rheins 2011).
In tegenstelling tot veel van de andere onderwerpen die de geschiedenis van het Darwinisme bepalen, is er geen duidelijk standpunt over deze kwestie dat kan worden geïdentificeerd als ‘Darwinistisch’ of ‘neo-Darwinistisch’. In een recente verzameling van verhandelingen waarin de meeste alternatieven die momenteel naar voren worden gebracht, worden verdedigd (Ereshefsky1992), is mijn vermoeden dat vrijwel elke auteur in die verzameling zichzelf als Darwinistisch zou identificeren. Dit kan zijn omdat, hoe verschillend ze ook zijn, een aantal van de standpunten die momenteel verdedigd worden hun wortels hebben in Darwins eigen theorie en praktijk (zie Beatty 1985; herdrukt in Ereshefsky 1992).