GEOGRAFISCHE NAMEN |
FREDERICK WILLIAM I. (1688-1740), koning van Pruisen, zoon van Frederik I. uit diens tweede huwelijk, werd geboren op 15 augustus 1688. In zijn vroege jeugd verbleef hij geruime tijd aan het hof van zijn grootvader, de keurvorst Ernest Augustus van Hannover. Bij zijn terugkeer naar Berlijn werd hij onder generaal von Dohna en graaf Finkenstein geplaatst, die hem de energieke en regelmatige gewoonten bijbrachten die hem nadien altijd gekenmerkt hebben. Hij werd spoedig doordrongen van een hartstocht voor het militaire leven, en deze werd verdiept door de kennismaking met de hertog van Marlborough (1709), Prins Eugene, die hij bezocht tijdens het beleg van Doornik, en Prins Leopold van Anhalt (de “Oude Dessauer”). In bijna alle opzichten was hij het tegendeel van zijn vader, met een sobere, eenvoudige smaak, een opvliegend karakter en een vastberaden wil. Gedurende zijn hele leven was hij altijd de beschermer van de kerk en de godsdienst. Maar hij verafschuwde godsdiensttwisten en was zeer tolerant tegenover zijn katholieke onderdanen, met uitzondering van de jezuïeten. Zijn leven was eenvoudig en puriteins, gebaseerd op de leer van de Bijbel. Hij hield echter van jagen en dronk graag. Hij had een intense hekel aan de Fransen en keurde de imitatie van hun manieren door zijn vader en zijn hofhouding ten zeerste af. Toen hij op de troon kwam (25 februari 1713) was zijn eerste daad het ontslaan van alle overbodige ambtenaren uit het paleis en het regelen van de hofhouding volgens de principes van de strengste soberheid. Het grootste deel van het prachtige meubilair werd verkocht. Zijn belang voor Pruisen is tweeledig: in de binnenlandse politiek legde hij beginselen vast die nog lang na zijn dood werden gevolgd. Dit was een gebied dat bijzonder geschikt was voor zijn genie; hij was een van de grootste bestuurders die ooit de Pruisische kroon hebben gedragen. Zijn buitenlands beleid was minder succesvol, hoewel onder zijn bewind het koninkrijk enige uitbreiding van grondgebied verkreeg.
Zo verwierf hij bij de Vrede van Utrecht (11 april 1713), na de Spaanse Successieoorlog, het grootste deel van het hertogdom Gelderland. Door het verdrag van Schwedt, dat op 6 oktober met Rusland werd gesloten, was hij verzekerd van een belangrijke invloed bij de oplossing van het Baltische vraagstuk, dat tijdens de lange afwezigheid van Karel XII. brandend was geworden; en Zweeds Pommeren, tot aan de Peen, werd door Pruisen bezet. Maar Karel XII keerde zich bij zijn terugkeer tegen de koning, zij het zonder succes, want de Pommerse veldtocht van 1715 eindigde in het voordeel van Pruisen (val van Stralsund, 22 december). Dit stelde Frederik Willem I in staat een onafhankelijker houding ten opzichte van de tsaar aan te nemen; zo weigerde hij hem troepen te leveren voor een veldtocht (in Schonen) tegen de Zweden. Toen hij op 28 mei 1718, met het oog op de onlusten in Mecklenburg, te Havelberg het bondgenootschap met Rusland ondertekende, beperkte hij zich tot het innemen van een defensieve houding; anderzijds knoopte hij op 14 augustus 1719 ook betrekkingen aan met zijn vroegere vijanden, Engeland en Hannover. En zo slaagde Frederik Willem erin bij het verdrag van Stockholm (1 februari 1720) de instemming van Zweden te verkrijgen met de overdracht van dat deel van Pommeren dat hij had bezet (Usedom, Wollin, Stettin, Hoog-Pommeren, ten oosten van de Peene) tegen betaling van 2.000.000 thalers.
Terwijl Frederik Willem I. erin slaagde zijn wensen in deze richting te verwezenlijken, was hij niet in staat een ander project te verwezenlijken dat hem na aan het hart lag, namelijk de Pruisische opvolging van de Nederrijnse hertogdommen Julich en Berg: Het in 1725 te Wenen gesloten verdrag tussen de keizer en Spanje stelde deze hele kwestie opnieuw aan de orde, want beide partijen hadden zich ertoe verbonden de Palts-Sulzbach-opvolging te steunen (voor het geval de Palts-Neuberg-lijn zou uitsterven). Frederik Willem wendde zich voor hulp tot de westerse mogendheden, Engeland en Frankrijk, en verzekerde zich van die hulp door het bondgenootschap dat op 3 september 1725 te Herrenhausen werd ondertekend (Liga van Hannover). Maar omdat de westerse mogendheden spoedig de militaire kracht van Pruisen voor hun eigen doeleinden wilden gebruiken, wendde Frederik zich weer tot het oosten, versterkte vooral zijn betrekkingen met Rusland, die goed waren gebleven, en sloot tenslotte bij het verdrag van Wiisterhausen (12 oktober 1726; geratificeerd te Berlijn, 23 december 1728) zelfs een verbond met zijn vroegere tegenstander, het hof van Wenen; hoewel dit verdrag de Pruisische belangen slechts onvolkomen veiligstelde, omdat Frederik Willem ermee instemde af te zien van zijn aanspraken op Julich. Maar toen in de daaropvolgende jaren de Europese situatie steeds gunstiger werd voor het Huis Habsburg, begon dit laatste te proberen een deel van de concessies die het aan Frederik Willem had gedaan, in te trekken. Reeds in 1728 werd Düsseldorf, de hoofdstad, uitgesloten van de garantie van Berg. Niettemin bleef Frederik Willem in de Poolse Successieoorlog tegen Frankrijk (1734-1735) trouw aan de zaak van de keizer en zond een hulptroepenmacht van 10.000 man. De vrede van Wenen, die de oorlog beëindigde, leidde tot een verzoening tussen Frankrijk en Oostenrijk, en daarmee tot een verdere vervreemding tussen Frederik Willem en de keizer. Bovendien drongen de westerse mogendheden, samen met de keizer, in 1738 in identieke nota’s aan op de erkenning van het recht van de keizer om over de kwestie van de opvolging in de Nederrijnse hertogdommen te beslissen. Een breuk met de keizer was nu onvermijdelijk, en dit verklaart waarom Frederik Willem in een laatste verdrag (5 april 1739) van Frankrijk een garantie verkreeg voor tenminste een deel van Berg (met uitzondering van Düsseldorf).
Maar Frederik Willems mislukkingen in de buitenlandse politiek werden meer dan gecompenseerd door zijn voortreffelijke diensten in het binnenlands bestuur van Pruisen. Hij zag de noodzaak in van een strenge economie, niet alleen in zijn privé-leven, maar in het gehele staatsbestuur. Tijdens zijn bewind kreeg Pruisen voor het eerst een gecentraliseerde en uniforme financiële administratie. Hij was het zelf die in 1722 de beroemde instructie voor het algemeen regeerboek (Generaldirektorium) van oorlog, financiën en domeinen opstelde en schreef. Toen hij stierf, bedroegen de inkomsten van de staat ongeveer zeven miljoen thalers (- 1.050.000 LIT). Het gevolg was dat hij de schulden van zijn vader afbetaalde, en aan zijn opvolger een goed gevulde schatkist naliet. In het beheer van de domeinen voerde hij drie vernieuwingen door: (1) de particuliere landgoederen van de koning werden omgevormd tot domeinen van de kroon (13 augustus 1713); (2) de vrijlating van de horigen op de koninklijke domeinen (22 maart 1719); (3) de omzetting van de erfpacht in een kortetermijnpacht op basis van productiviteit. Zijn industriepolitiek was geïnspireerd door de mercantiele geest. Daarom verbood hij de invoer van buitenlandse manufacturen en de uitvoer van grondstoffen uit eigen land, een beleid dat een zeer goede uitwerking had op de groei van de Pruisische industrie.
Het werk van de binnenlandse kolonisatie voerde hij met bijzondere ijver uit. Het meest opmerkelijk was zijn retablissement van Oost-Pruisen, waaraan hij zes miljoen thaler (ca. 900.000 pond) besteedde. Zijn beleid ten aanzien van de steden was grotendeels ingegeven door fiscale overwegingen, maar tegelijkertijd probeerde hij ook het stadsbestuur te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van gebouwen, de verpachting van domeingronden en de inning van de accijnzen in de steden. Frederik Willem had veel tegenstanders onder de edelen, omdat hij aandrong op de afschaffing van de oude feodale rechten, in Oost-Pruisen en Litouwen een algemene grondbelasting (het Generaal-Hufenschoss) invoerde, en tenslotte in 1739 in een speciaal edict de Legen, d.w.z. de onteigening van de boerenbezitters, aanviel. Hij deed niets voor de hogere geleerdheid en verbande zelfs de filosoof Christian Wolff met een opzegtermijn van achtenveertig uur “op straffe van de halster”, omdat hij, naar hij meende, fatalistische leerstellingen had verkondigd. Nadien wijzigde hij zijn oordeel ten gunste van Wolff, en in 1739 beval hij zelfs de studie van diens werken aan. Hij richtte vele dorpsscholen op, die hij vaak persoonlijk bezocht; en na het jaar 1717 (23 oktober) werden alle Pruisische ouders verplicht hun kinderen naar school te sturen (Schulzwang). Hij was de bijzondere vriend van de Franckische Stiftungen te Halle aan de Saale. Onder hem bloeide het volk op; en hoewel het ontzag had voor zijn heftige geest, respecteerde het hem om zijn standvastigheid, zijn eerlijkheid en zijn liefde voor rechtvaardigheid. Hij was ook toegewijd aan zijn leger, waarvan hij het aantal opvoerde van 38.000 tot 83.500, zodat Pruisen onder hem de derde militaire macht ter wereld werd, na Rusland en Frankrijk. Er was geen leger dat beter gedrild of aangesteld was. De wacht van Potsdam, bestaande uit reuzen uit alle delen van Europa, soms ontvoerd, was een soort speeltje waarmee hij zich amuseerde. Het recenseren van zijn troepen was zijn grootste plezier. Maar hij ontmoette ook graag zijn vrienden ’s avonds in wat hij zijn Tabakscollege noemde, waar hij tussen de wolken tabaksrook niet alleen staatszaken besprak, maar ook de nieuwste “wachtkamergrappen” hoorde. Hij stierf op 31 mei 1740 en liet zijn weduwe, Sophia Dorothea van Hannover, achter, met wie hij op 26 november 1706 was getrouwd. Zijn zoon was Frederik de Grote, die de tegenpool was van Frederik Willem. Deze oppositie werd in 1730 zo sterk dat de kroonprins het hof ontvluchtte en later werd gearresteerd en voor de krijgsraad gebracht. Een verzoening kwam tot stand, aanvankelijk geleidelijk. In latere jaren werden de betrekkingen tussen vader en zoon van de beste (zie Frederik Ii., koning van Pruisen).
BIBLIOGRAPHY.-D. Fassmann, Leben und Thaten Friedrich Wilhelms (2 vols., Hamburg en Breslau, 1 735, 1 74 1); F. Forster, Friedrich Wilhelm I. (3 vols., Potsdam, 1834 en 1835); C. v. Noorden, Historische Vortreige (Leipzig, 1884); O. Krauske, “Vom Hofe Friedrich Wilhelms I.,”Hohenzollernjahrbuch, v. (1902); R. Koser, Frederick de Grote als kroonprins (2nd ed., Stuttgart, 1901); W. Oncken, “Sir Charles Hotham and Frederick William I in 1730,” Forschungen zur brandenburgischen Geschichte, vol. vii. et seq.; J. G. Droysen in de Allgemeine deutsche Biographie, vii. (1878), en in Geschichte der preussischen Politik, deel iv., vols. ii.-iv. (2e ed., 1868 e.v.); L. v. Ranke, Zwolf Bucher preussischer Geschichte (1874 e.v.); Stenzel, Geschichte des preussischen Staates, iii. (1841); F. Holke, “Strafrechtspflege unter Friedrich Wilhelm I.,” Beitreige zur brandenburgischen Rechtsgeschichte, iii. (1894); V. Loewe, “Allodifikation der Leben unter Friedrich Wilhelm I.,” Forschungen zur brandenburgischen Geschichte, xi.; G. Schmoller, “Epochen der preuss. Finanzpolitik,” Umrisse und Untersuchungen (Leipzig, 1898), “Innere Verwaltung unter Friedrich Wilhelm I.,” Preuss. Jahrbiicher, xxvi., “Stadtewesen unter Friedrich Wilhelm I.,” Zeitschrift fur preussische Geschichte, x. e.v.; B. Reuter, “Kiinig Friedrich Wilhelm I. and das GeneralDirektorium,” ibid. xii.; V. Loewe, “Zur Grundungsgeschichte des General-Direktoriums,” Forschungen, &c., xiii.; R. Stadelmann, Preussens KOnige in ihrer Tatigkeit ¹ir die Landeskultur, vol. i. “Friedrich Wilhelm I.” (1878); M. Beheim-Schwarzbach, Hohenzollern’sche Kolonizationen (Leipzig, 1874); W. Naude, “Die merkantilistische Wirtschaftspolitik Friedrich Wilhelms I.,” Historische Zeitschrift, xc.; M. Lehmann, “Werbung, &c., im Heere Friedrich Wilhelms I.,” ibid. lxvii.; Isaacson, “Erbpachtsystem in der preussischen Domanenverwaltung,” Zeitschrift fiir preuss. Gesch. xi. Cf. ook Hohenzollernjahrbuch, viii. (1905), voor bijzonderheden over zijn opvoeding en dood; brieven aan prins Leopold van Anhalt-Dessau in de Acta Borussica (1905). Engelse lezers zullen een schilderachtig verslag van hem vinden in Thomas Carlyle’s Frederick the Great. (J. HN.)