Lvenslooptheorie, meestal het levensloopperspectief genoemd, verwijst naar een multidisciplinair paradigma voor de studie van het leven van mensen, structurele contexten en sociale verandering. Deze benadering omvat ideeën en observaties uit een scala van disciplines, met name geschiedenis, sociologie, demografie, ontwikkelingspsychologie, biologie en economie. In het bijzonder richt het de aandacht op de krachtige verbinding tussen individuele levens en de historische en sociaaleconomische context waarin deze levens zich ontvouwen. Als concept wordt een levensloop gedefinieerd als “een opeenvolging van sociaal bepaalde gebeurtenissen en rollen die het individu in de loop van de tijd vervult” (Giele en Elder 1998, p. 22). Deze gebeurtenissen en rollen verlopen niet noodzakelijk in een bepaalde volgorde, maar vormen eerder de som van de feitelijke ervaringen van de persoon. Het concept levensloop impliceert dus naar leeftijd gedifferentieerde sociale fenomenen die te onderscheiden zijn van uniforme levenscyclusfasen en de levensduur. Levensloop verwijst naar de duur van het leven en naar kenmerken die nauw samenhangen met leeftijd, maar die weinig variëren in tijd en plaats.
In tegenstelling hiermee werkt het levensloopperspectief het belang van tijd, context, proces en betekenis op de menselijke ontwikkeling en het gezinsleven uit (Bengtson en Allen 1993). Het gezin wordt gezien als een micro sociale groep binnen een macro sociale context-een “verzameling van individuen met een gedeelde geschiedenis die interageren binnen steeds veranderende sociale contexten in steeds meer tijd en ruimte” (Bengston en Allen 1993, p. 470). Veroudering en ontwikkelingsverandering zijn daarom continue processen die gedurende het hele leven worden ervaren. Als zodanig weerspiegelt de levensloop het snijpunt van sociale en historische factoren met persoonlijke biografie en ontwikkeling waarbinnen de studie van het gezinsleven en sociale verandering kan voortkomen (Elder 1985; Hareven 1996).
Historische Ontwikkeling
Veel onderzoekers identificeren het levensloopperspectief als een “nieuw” paradigma in de gedragswetenschappen omdat het pas in de jaren negentig van de vorige eeuw formeel werd ontwikkeld. Tijdens dit decennium vestigden de snelle sociale veranderingen en de vergrijzing van de bevolking de aandacht op historische invloeden en op de complexiteit van de processen die ten grondslag liggen aan gezinsverandering en -continuïteit. Vooruitgang in statistische technieken leidde ook tot de voortdurende groei van levensloopstudies, inclusief de creatie van nieuwe methodologieën om longitudinale gegevens te analyseren.
Eerst vroege toepassingen van levenslooptheorie kunnen worden getraceerd tot de eerste decennia van de twintigste eeuw (Bengston en Allen 1993). Tot het midden van de jaren zestig werd echter geen duidelijk veld van levensloopstudies, met een focus op de variabiliteit van leeftijdspatronen, ontwikkelingseffecten, en de implicaties van historische verandering, prominent. In die tijd onderzochten onderzoekers uit verschillende disciplines van de sociale wetenschappen (b.v. Clausen 1991; Riley 1987; Hagestad en Neugarten 1985) verschillende aspecten van deze thema’s, waaronder de gezamenlijke betekenis van leeftijd, periode en cohort bij het verklaren van de relatie tussen individuele en sociale verandering. “Sociale tijdschema’s” en hun veranderlijkheid werden ook gebruikt om ontwikkeling, veroudering en cohorten te bestuderen. Zo was Bernice Neugarten de pionier van een onderzoeksprogramma dat individuele afwijkingen van algemeen gedeelde leeftijdsverwachtingen over de timing van belangrijke overgangsgebeurtenissen (bijvoorbeeld wanneer te trouwen of kinderen te krijgen) in aanmerking nam. Onderzoek in de jaren zeventig en tachtig bleef deze thema’s integreren, en richtte ook de aandacht op historische veranderingen in levenspatronen, de gevolgen van levensloopervaringen (zoals de Grote Depressie) op subjectief welzijn, de in elkaar grijpende overgangen van gezinsleden, en het integreren van onderscheid tussen verwanten en leeftijd, onder andere (Burton en Bengtson 1985; Clausen 1991; Elder 1974; Rossi en Rossi 1990). Tegen het einde van de twintigste eeuw werd de levensloopbenadering algemeen beschouwd als een “opkomend paradigma” (Rodgers en White 1993) met zowel een onderscheidende theorie als methoden. Glen Elder, in het bijzonder, begon de kernprincipes van de levenslooptheorie te bevorderen, die hij beschrijft als het definiëren van “een gemeenschappelijk onderzoeksveld door een kader te verschaffen dat onderzoek leidt op het gebied van probleemidentificatie en conceptuele ontwikkeling” (1998, p. 4). Dit perspectief werd (en wordt nog steeds) gesynthetiseerd met andere theorieën of studiegebieden, zoals gezinsontwikkeling (b.v. Bengston en Allen), menselijke ontwikkeling (b.v. Elder), statusverwezenlijking (b.v. Featherman; Blau; en Duncan), familiegeschiedenis (b.v. Hareven), levensloop (b.v, Baltes), stress-theorie (b.v. Pearlin en Skaff), demografie (b.v. Uhlenberg), gerontologie (b.v. Neugarten), en Bronfenbrenner’s ecologisch perspectief (Moen et al. 1995).
Kernprincipes en Concepten
Een aantal fundamentele principes karakteriseren de levensloopbenadering. Deze omvatten: (1) sociaal-historische en geografische locatie; (2) timing van levens; (3) heterogeniteit of variabiliteit; (4) “verbonden levens” en sociale banden met anderen; (5) menselijke agency en persoonlijke controle; en (6) hoe het verleden de toekomst vormt. Elk van deze grondbeginselen zal worden beschreven en de belangrijkste concepten zullen worden belicht. Dit zal worden gevolgd door een overzicht van geselecteerde voorbeelden van empirische toepassingen vanuit een internationaal en cross-cultureel perspectief.
Sociohistorische en geografische locatie. Het eigen ontwikkelingstraject van een individu is ingebed in en wordt getransformeerd door omstandigheden en gebeurtenissen die zich voordoen tijdens de historische periode en de geografische locatie waarin de persoon leeft. Geopolitieke gebeurtenissen (bv. oorlog), economische cycli (bv. recessies) en sociale en culturele ideologieën (bv. patriarchaat) kunnen bijvoorbeeld de percepties en keuzes van mensen vorm geven en het verloop van de menselijke ontwikkeling veranderen. Gedrag en beslissingen vinden dus niet plaats in een vacuüm, want mensen en gezinnen interageren binnen een socio-historische tijd. Inzicht in de plaats van verschillende cohorten in hun respectieve historische contexten helpt wetenschappers en beleidsmakers om omstandigheden te identificeren die de levensgeschiedenis van mensen op verschillende manieren hebben beïnvloed.
Timing van levens. Drie soorten tijd staan centraal in een levensloopperspectief: individuele tijd, generatietijd, en historische tijd (Price, McKenry, and Murphy 2000). Individuele of ontogenetische tijd verwijst naar de chronologische leeftijd. Aangenomen wordt dat levensperioden, zoals kindertijd, adolescentie en ouderdom, van invloed zijn op posities, rollen en rechten in de samenleving, en dat deze gebaseerd kunnen zijn op cultureel gedeelde leeftijdsdefinities (Hagestad en Neugarten 1985). Generatietijd verwijst naar de leeftijdsgroepen of cohorten waarin mensen worden gegroepeerd, gebaseerd op hun leeftijd. Mensen geboren tussen 1946 en 1964, bijvoorbeeld, worden vaak aangeduid als de babyboomgeneratie. Tenslotte verwijst historische tijd naar maatschappelijke of grootschalige veranderingen of gebeurtenissen en hoe deze individuen en gezinnen beïnvloeden, zoals politieke en economische veranderingen, oorlog en technologische innovaties (b.v. toegang tot informatie via het Internet).
Daarnaast merkt Elder (1985) op dat tijd ook kan worden gezien als een opeenvolging van transities die zich in de loop van de tijd voltrekken. Een transitie is een discrete levensverandering of gebeurtenis binnen een traject (bv. van een ongehuwde naar een gehuwde staat), terwijl een traject een opeenvolging is van met elkaar verbonden toestanden binnen een conceptueel gedefinieerd bereik van gedrag of ervaring (bv. opleiding en beroepsloopbaan). Overgangen gaan vaak gepaard met sociaal gedeelde ceremonies en rituelen, zoals een diploma-uitreiking of een huwelijksceremonie, terwijl een traject een langetermijnpad is, met naar leeftijd oplopende ontwikkelingspatronen in belangrijke sociale instellingen zoals onderwijs of gezin. Op deze manier benadrukt het levensloopperspectief de manieren waarop overgangen, paden en trajecten sociaal georganiseerd zijn. Bovendien resulteren transities doorgaans in een verandering in status, sociale identiteit en rolbetrokkenheid. Trajecten zijn echter langetermijnpatronen van stabiliteit en verandering en kunnen meerdere transities omvatten.
Voortgang langs trajecten is leeftijdsgegradeerd, zodat sommige transities kunnen worden gezien als meer geschikt voor de leeftijd, terwijl andere in strijd zijn met normatieve sociale tijdschema’s door te vroeg of te laat plaats te vinden (Hagestad en Neugarten 1985). Een overgang buiten de leeftijdsgrenzen is bijvoorbeeld het verlaten van huis op zeer jonge leeftijd (bijvoorbeeld op vijftienjarige leeftijd) of het worden van een tienerouder. Er kunnen ook overgangsomkeringen of tegenovergestelde overgangen optreden. Een voorbeeld van een omkering van de overgang is de terugkeer van een jong volwassene na het verlaten van het ouderlijk huis, terwijl tegenovergestelde overgangen kunnen ontstaan door de veranderingen in het leven als gevolg van andere rollen en statussen (bv. ouderschap creëert grootouderschap). De timing van overgangen kan ook de kans op succes in een bepaald traject verkleinen, zoals de kans om school af te maken.
Heterogeniteit of variabiliteit. Heterogeniteit of diversiteit in structuren of processen is een ander levensloopprincipe. Men moet niet alleen rekening houden met modale of gemiddelde ontwikkelingstendensen en overgangstendensen, maar ook met variabiliteit. Het onderzoek van Matilda Riley (1987) ondersteunde een model van leeftijdsstratificatie – de verschillende ervaringen van verschillende cohorten – en hielp zo de misvatting van het cohortcentrisme te overwinnen, de opvatting dat cohorten perspectieven delen omdat zij een gemeenschappelijke leeftijdsgroep hebben. Generaties of cohorten zijn namelijk geen homogene verzamelingen mensen. Zij verschillen veeleer in termen van invloedrijke dimensies zoals geslacht, sociale klasse, gezinsstructuur, etniciteit en religie. Bovendien kan het vermogen om zich aan te passen aan levensloopveranderingen variëren met de hulpbronnen of steun die inherent zijn aan deze elementen in de vorm van economisch of cultureel kapitaal (bv. rijkdom, opleiding) of sociaal kapitaal (bv. sociale steun van de familie). Het onderzoek van Barbara A. Mitchell (2000) toont bijvoorbeeld aan dat jongvolwassenen met zwakke familiebanden in economisch moeilijke tijden wellicht niet de mogelijkheid hebben om naar huis terug te keren. Ten slotte is er ook de erkenning van de toenemende diversiteit die met het ouder worden gepaard gaat. Hoe langer men leeft, hoe groter de blootstelling aan factoren die het verouderingsproces beïnvloeden.
Verbonden levens en sociale banden. Een vierde principe benadrukt dat levens op verschillende niveaus van elkaar afhankelijk en met elkaar verbonden zijn. Maatschappelijke en individuele ervaringen zijn verbonden door het gezin en zijn netwerk van gedeelde relaties (Elder 1998). Gebeurtenissen op macroniveau, zoals oorlog, kunnen bijgevolg individuele gedragingen beïnvloeden (b.v. zich inschrijven voor militaire dienst), en dit kan andere familiale relaties aanzienlijk beïnvloeden. Stressvolle gebeurtenissen, zoals de dood van een familielid, kunnen ook de familierelaties beïnvloeden omdat deze gebeurtenissen patronen van stress en kwetsbaarheid in gang kunnen zetten of, omgekeerd, aanpassingsgedrag en familiale veerkracht kunnen bevorderen. Bovendien kunnen persoonlijkheidskenmerken van individuele gezinsleden ook van invloed zijn op de copingstijlen, het functioneren en het welzijn van het gezin.
Bovendien kunnen gezinsleden hun leven ook synchroniseren of coördineren met betrekking tot levensplanning en zaken die verband houden met de timing van levensgebeurtenissen. Dit kan soms spanningen en conflicten opleveren, vooral wanneer individuele doelen verschillen van de behoeften van het gezin als collectieve eenheid. Tamara Hareven (1996), bijvoorbeeld, merkt op dat historisch gezien de timing van de individuele overgangen van volwassen kinderen (b.v. wanneer te trouwen) problemen kon opleveren als het interfereerde met de eisen en behoeften van ouder wordende ouders.
Menselijke agency en persoonlijke controle. Volgens het levensloopperspectief zijn individuen actieve agenten die niet alleen het effect van de sociale structuur bemiddelen, maar ook beslissingen nemen en doelen stellen die de sociale structuur vormgeven. Van individuen wordt verondersteld dat zij de capaciteit hebben om zich bezig te houden met planmatige competentie, wat verwijst naar de bedachtzame, pro-actieve en zelf-gecontroleerde processen die ten grondslag liggen aan iemands keuzes over institutionele betrokkenheid en sociale relaties (Clausen 1991). Erkend moet echter worden dat het vermogen om specifieke keuzes te maken afhangt van mogelijkheden en beperkingen. Parallel aan dit idee loopt het concept van controlecycli waarbij gezinnen en individuen hun verwachtingen en gedrag aanpassen in reactie op veranderingen in behoeften of middelen. Elder (1974) ontdekte dat gezinnen in de Grote Depressie een zekere mate van controle terugkregen over hun economische ontberingen door uitgavenreducties en meerdere gezinsverdieners. Op deze manier kunnen gezinnen en individuen levensloopgebeurtenissen en -ervaringen construeren, er over onderhandelen en ze doorkruisen.
Hoe het verleden de toekomst vormt. Een ander kenmerk van dit perspectief is dat beslissingen, kansen en omstandigheden in de vroege levensloop de latere resultaten beïnvloeden. Het verleden heeft dus het potentieel om het heden en de toekomst te vormen, wat kan worden gezien als een rimpel- of domino-effect. Dit kan op verschillende niveaus gebeuren: op cohort-/generatieniveau en op individueel/familiaal niveau. De ene generatie kan bijvoorbeeld de weerklank van de historische omstandigheden die haar levensgeschiedenis hebben gevormd (bijvoorbeeld het meemaken van de feministische beweging), doorgeven aan de volgende. Het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder vroegere levensgebeurtenissen en gedragingen zich voordoen (bv. voortijdig schoolverlaten, getuige zijn van huiselijk geweld) kunnen ook een kettingreactie van ervaringen voor individuen en hun gezinnen op gang brengen (bv. reproductie van armoede, een cyclus van geweld in het gezin). Het verleden kan daarom van grote invloed zijn op latere levensresultaten zoals sociaal-economische status, geestelijke gezondheid, lichamelijk functioneren en huwelijkspatronen. Dit langetermijnperspectief, met zijn erkenning van cumulatief voordeel of nadeel, is bijzonder waardevol voor het begrijpen van sociale ongelijkheid op latere leeftijd en voor het creëren van effectief sociaal beleid en programma’s (O’Rand 1996).
Geselecteerde onderzoekstoepassingen
Het levensloopperspectief is toegepast op verschillende terreinen van gezinsonderzoek in Noord-Amerika (met name in de Verenigde Staten), en ook inter-nationaal. Hoewel de beperkte ruimte een volledige behandeling van dit enorme corpus van werk niet toelaat, worden verscheidene studies belicht om recente toepassingen van de benadering te illustreren. In de Verenigde Staten hebben onderzoekers dit kader gebruikt om onderzoek te doen naar: huishoudelijk werk door mannen (Coltrane en Ishii-Kuntz 1992); het tijdstip van huwelijk en militaire dienst (Call en Teachman 1996); arbeidsverleden en tijdstip van huwelijk (Pittman en Blanchard 1996); gezinnen, delinquentie en misdaad (Sampson en Laub 1993), alsmede vele andere inhoudelijke gebieden (Price et al. 2000).
In Canada hebben onderzoekers een levensloopbenadering gebruikt om de overgang naar grootmoederschap (Gee 1991) en de overgang van jongeren naar volwassenheid te bestuderen, met name het verlaten van en terugkeren naar huis (bijv, Mitchell 2000). Ook moet worden opgemerkt dat dit perspectief populair aan het worden is in studies over etnische diversiteit, sociale ongelijkheid en ouder wordende gezinnen (Stoller en Gibson 2000) en dat er talrijke grensoverschrijdende vergelijkingen van levenspatronen zijn gemaakt (bijv, tussen Duitsland en de Verenigde Staten-Giele en Elder 1998, p. 246).
Daarnaast wordt de levensloopbenadering steeds meer gebruikt in landen als Japan (Fuse 1996) en andere Oost-Aziatische landen, alsmede Groot-Brittannië, Duitsland, Italië, Noorwegen, Nederland, en India. Toepassingen van het levensloopperspectief worden geïllustreerd in onderzoek naar generatiebetrekkingen en gezinsondersteuning in Thailand en Sri Lanka (Hareven 1996), de huwelijksgeschiedenis van verzorgers in Groot-Brittannië (Lewis 1998), de Duitse levensloopstudie (Brüchner en Mayer 1998; Elder en Giele 1998, p. 52), jonge volwassenen uit Nederland (Liefbroer en De Jong 1995), veranderende patronen van leeftijd, werk en pensionering in Europa (Guillemard 1997), en patronen van huishoudensvorming en erfenis in het pre-industriële Noord-Europa en in Noord-India (Gupta 1995).
Ten slotte is een verscheidenheid aan kwantitatieve en kwalitatieve methodologieën gebruikt in levensloopanalyses. Gangbare kwantitatieve methodologieën zijn: longitudinale ontwerpen, cohort- en transversale vergelijkingen, en levensloopanalyse; terwijl beschrijvende en kwalitatieve benaderingen bestaan uit archiefonderzoek, biografische benaderingen zoals levensloopoverzichten en diepte-interviews, persoonlijke verhalen, en levensverhalen. Dit methodologisch pluralisme is consistent met de multidisciplinaire aard van het levensloopperspectief en de erkenning van de noodzaak om een brug te slaan tussen macro- en microniveaus van theorie en analyse (Giele en Elder 1998).
Samenvattend biedt het bloeiende gebied van levenslooptheorievorming en -onderzoek unieke mogelijkheden om historische en culturele situering en veranderingen in maatschappelijke instituties te verbinden met de ervaringen van individuen en gezinnen. De uitdaging zal zijn om een dynamisch, opkomend conceptueel model te verfijnen en te testen dat zich uitstrekt over meerdere disciplines en meerdere niveaus van analyse. Toekomstige ontwikkelingen zullen onderzoekers in staat stellen de grenzen te verleggen van de kennis over continuïteit en discontinuïteit in het gezinsleven temidden van steeds veranderende sociale, economische en mondiale omgevingen.
Zie ook:Volwassenheid; Familierollen; Familietheorie; Rites of Passage; Tijdsbesteding; Overgang naar ouderschap
Bibliografie
bengtson, v. l., en allen, k. r. (1993). “the life course perspective applied to families over time.” in sourcebook of family theories and methods: a contextual approach, ed. p. boss, w. doherty, r. larossa, w. schumm, and s. steinmetz. new york: plenum.
brücher, e., and mayer, k. u. (1998). “collecting life history data: experiences from the german life history study.” in methods of life course research: qualitative and quantitative approaches, ed. j. z. giele and g. h. elder jr. thousand oaks, ca: sage.
burton, l. m., and bengtson, v. (1985). “black grandmothers: issues of timing and continuity in roles.” in grandparenthood, ed. v. l. bengtson and j. robertson. beverly hills, ca: sage.
call, v. r. a., and teachman, j. d. (1996). “Life-course timing and sequencing of marriage and military service and their effects on marital stability.” Journal of marriage and the family 58:219-226.
clausen, j. a. (1991). “adolescent competence and the shaping of the life course.” american journal of sociology 96:805-842.
coltrane, s., and ishii-kuntz, m. (1992). “Men’s housework: a life course perspective.” journal of marriage and the family 54:43-58.
elder, g. h., jr. (1974). children of the great depression:social change in life experience. chicago: university of chicago press.
elder, g. h., jr. (1985). life course dynamics. ithaca, ny: cornell university press.
elder, g. h., jr. (1998). “the life course as developmental theory.” child development 69:1-12.
fuse, a. (1996). “status van gezinstheorie en -onderzoek in japan.” marriage and family review 22:73-99.
gee, e. m. (1991). “the transition to grandmotherhood: a quantitative study.” canadian journal on aging 10:254-270.
giele, j. z., and elder, g. h., jr. (1998). methods of lifecourse research: qualitative and quantitative approaches. thousand oaks, ca: sage.
guillemard, a. m. (1997). “re-writing social policy and changes within the life course organization: a european perspective.” canadian journal on aging 16:441-464.
gupta, m. d. (1995). “Life course perspectives on women’s autonomy and health outcomes.” american anthropologist 97:481-492.
hagestad, g. o., and neugarten, b. l. (1985). “age and the life course.” in handbook of aging and the social sciences, ed. r. h. binstock and e. shanas. new york: van nostrand reinhold.
hareven, t. k., ed. (1996). aging and generationational relations: life course and cross-cultural perspectives. new york: aldine de gruyter.
lewis, r. (1998). “impact of the marital relationship on the experience of caring for an elderly spouse with dementia.” aging and society 18:209-231.
liefbroer, a. c., and de jong gierveld, j. (1995). “standaardization and individualization: the transition to adulthood among cohorts born between 1903 and 1965.” in population and family in the low countries, ed. h. van den brekel and f. deven. netherlands: kluwer academic publishers.
mitchell, b. a. (2000). “the refilled ‘nest’: debunking the myth of families in crisis.” in the overselling of population aging: apocalyptic demography, intergenerational challenges, and social policy, ed. e. m. gee and g. m. gutman. toronto: oxford university press.
moen, p.; elder, g. h., jr.; and lüscher, k., eds. (1995). examining lives in context: perspectives on the ecology of human development. washington, dc: american psychological association.
o’rand, a. m. (1996). “the precious and the precocious: understanding cumulative disadvantage and cumulative advantage over the life course.” the gerontologist 36:230-238.
pittman, j. f., and blanchard, d. (1996). “the effects of work history and timing of marriage on the division of household labor: a life course perspective.” journal of marriage and the family 58:78-90.
price, s. j.; mckenry, p. c.; and murphy, m. j., eds. (2000). families across time: a life course perspective. los angeles: roxbury.
riley, m. w. (1987). “on the significance of age in sociology.” american sociological review 52:1-14.
rodgers, r.h., and white, j.m. (1993). “Family development theory.” in sourcebook of family theories and methods: a contextual approach, ed. p. boss, w. doherty, r. larossa, w. schumm, and s. steinmetz. new york: plenum.
rossi, a. s., and rossi, p. h. (1990). of human bonding:parent-child relationships across the life course. new york: aldine de gruyter.
sampson, r. j., and laub, j. h. (1993). crime in the making: pathways and turning points through life. cambridge, ma: harvard university press.
stoller, e. p., and gibson, r. c. (2000). worlds of difference: inequality in the aging experience. thousand oaks, ca: pine forge press.
BARBARA A. MITCHELL