mail:
Bill Thayer

Italiano

Help

Up

Home

Ongetekend artikel op pp471-475 van

William Smith, D.C.L., LL.D.:
A Dictionary of Greek and Roman Antiquities, John Murray, Londen, 1875.

EQUITES.De Romeinse Equites waren oorspronkelijk de paardensoldaten van de Romeinse staat, en vormden geen aparte klasse of ordo in het gemenebest tot de tijd van de Gracchi. Hun instelling wordt toegeschreven aan Romulus, die 300 equites, verdeeld in drie eeuwen, liet kiezen door de curiae. Elk van de oude Romeinse stammen, de Ramnes, de Tities en de Luceres, werd vertegenwoordigd door 100 equites, en dus elk van de 30 curiae door 10 equites; en elk van de drie eeuwen droeg de naam van de stam die het vertegenwoordigde. De drie eeuwen waren verdeeld in 10 turmae, elk bestaande uit 30 man; elke turma bevatte 10 Ramnes, 10 Tities, en 10 Luceres; en elk van deze decuries werd gecommandeerd door een decurio. De hele troep droeg ook de naam van Celeres, die door sommige schrijvers abusievelijk eenvoudigweg als de lijfwacht van de koning worden beschouwd. De aanvoerder van de 300 equites heette Tribunus Celerum (Dionys. II.13; Varro, L. L. V.91, ed. Müller; Plin. H. N. XXXIII.9;Festus, s.v. Celeres; Liv. I.13,15).

Aan de driehonderd equites van Romulus werden door Tullus Hostilius tien Albanese turmae toegevoegd (Liv. I.30). Er waren nu dus 600 equites; maar omdat het aantal eeuwen niet werd vergroot, bevatte elk van deze eeuwen 200 man. Tarquinius Priscus wilde, volgens Livy (Liv. I.36), een aantal nieuwe eeuwen van ruiters instellen, en ze naar zijn eigen naam noemen, maar zag van zijn voornemen af als gevolg van de tegenstand van de augur Attus Navius, en verdubbelde slechts het aantal eeuwen. De drie eeuwen die hij toevoegde werden de Ramnes, Titienses, en Luceres Posteriores genoemd. Het aantal zou nu dus in totaal 1200 moeten zijn, welk aantal in veel edities van Livius (l.c.) wordt gegeven, maar in geen enkel manuscript wordt gevonden. Het aantal in de manuscripten verschilt, maar in sommige van de beste manuscripten staat 1800, hetgeen door de meeste moderne redacteuren is overgenomen. Dit aantal is echter in tegenspraak met het vorige verslag van Livius, en kan niet worden ondersteund door de verklaring van Plutarchus (Rom. 20), dat na de vereniging met de Sabijnen, de equites werden verhoogd tot 600; omdat van de oorspronkelijke 300 wordt gesproken als de vertegenwoordigers van de drie stammen; terwijl, volgens het verslag van Plutarchus, de oorspronkelijke 300 alleen de Ramnes zouden moeten vertegenwoordigen. Als we daarom Livy’s verslag overnemen dat er oorspronkelijk 300 equites waren, dat deze door Tullus Hostilius tot 600 werden verhoogd, en dat de 600 door Tarquinius Priscus werden verdubbeld, dan waren er 1200 in de tijd van de laatstgenoemde koning, verdeeld in drie eeuwen van Ramnes, Tities en Luceres, waarbij elke eeuw 200 priores en 200 posteriores bevatte.

De volledige organisatie van de equites schrijft Livy (I.43) toe aan Servius Tullius. Hij zegt dat de koning 12 eeuwen van equites vormde (scripsit) uit de leidende mannen van de staat (ex primoribus civitatis); en dat hij ook zes eeuwen maakte van de drie die door Romulus waren ingesteld. Er waren nu dus 18 eeuwen. Aangezien elk van de twaalf nieuwe eeuwen waarschijnlijk hetzelfde aantal bevatte als de zes oude eeuwen, als de laatste 1200 mannen bevatte, zouden de eerste 2400 hebben bevat, en zou het totale aantal van de equites 3600 zijn geweest.

Het verslag dat Cicero (De Rep. II.20) geeft, is echter heel anders. Hij schrijft de volledige organisatie van de equites toe aan Tarquinius Priscus. Hij is het met Livy eens dat Tarquinius Priscus het aantal Ramnes, Titienses en Luceres secundi (echter niet posteriores, zoals Livy stelt; vergelijk Festus, s.v. Sex Vestae) vermeerderde; maar hij verschilt van hem door te stellen, dat deze koning ook hun aantal verdubbelde na de verovering van de Aequi. Scipio, die door Cicero wordt voorgesteld als degene die dit verslag geeft, zegt ook dat de indeling van de equites, die door Tarquinius Priscus was gemaakt, tot zijn dag (129 v. Chr.) onveranderd is gebleven. De beschrijving die Cicero gaf van de equites in de grondwet van Servius Tullius is helaas verloren gegaan, en de enige woorden die zijn overgebleven zijn duodeviginti censu maximo; maar het is moeilijk voor te stellen op welke manier hij de verdeling van de 18 eeuwen in de Servische grondwet heeft weergegeven, nadat hij uitdrukkelijk had gezegd dat de organisatie van het lichaam door Tarquinius Priscus ongewijzigd was gebleven tot de tijd van Scipio. Het aantal equites in deze passage van Cicero is voor veel twijfel en betwisting vatbaar. Scipio zegt, volgens de lezing die in alle uitgaven van de “De Republica” wordt aangehouden, dat Tarquinius Priscus het oorspronkelijke aantal equites tot 1200 heeft verhoogd, en dat hij dit aantal vervolgens na de verovering van de Aequi heeft verdubbeld; dit zou betekenen dat het totale aantal 2400 bedraagt, welk getal niet juist kan zijn, omdat als 2400 door 18 (het getal der eeuwen) wordt gedeeld, het quotiënt geen volledig getal is. In de MS. staat echter ∞ACCC, hetgeen wordt geïnterpreteerd als mille ac ducentos; maar in plaats hiervan stelt Zumpt (Ueber die Römischen Ritter und den Ritterstand in Rom, Berlin, 1840) voor om ∞DCCC, 1800, te lezen, waarbij hij terecht opmerkt dat een dergelijk gebruik van ac bij Cicero nooit voorkomt. Deze lezing zou het aantal bij verdubbeling op 3600 brengen, wat overeenkomt met Livy’s opvatting, en wat het normale aantal equites schijnt te zijn geweest in de bloeitijd van de republiek.

Zowel Livy als Cicero zijn het erover eens dat elk der equites een paard van de staat ontving (equus publicus), of geld om er een te kopen, alsmede een som geld voor zijn jaarlijks onderhoud; en dat de kosten van zijn onderhoud werden gedragen door de wezen en ongehuwde vrouwen; want, zegt Niebuhr (Hist. van Rome, vol. I p461), “in een militaire staat het niet onrechtvaardig kon worden geacht, dat de vrouwen en de kinderen in ruime mate moesten bijdragen voor hen, die voor hen en voor het gemenebest vochten.” Volgens Gaius (IV.27) werd het aankoopgeld voor het paard van een ridder aes equestre genoemd, en de jaarlijkse provisie aes hordearium. Het eerste bedroeg volgens Livius (I.43) 10.000 ezels, en het tweede 2000 ezels: maar deze bedragen zijn zo groot dat ze bijna ongeloofwaardig zijn, vooral wanneer men bedenkt dat 126 jaar later een schaap slechts op 10 en een os op 100 ezels werd gesteld in de tabellen van de straffen (Gell. XI.1). De juistheid van deze getallen is daarom door sommige moderne schrijvers in twijfel getrokken, terwijl anderen hebben getracht de grootte van het bedrag te verklaren. Niebuhr (vol. I p433) merkt op dat de som ongetwijfeld niet alleen bestemd was voor de aankoop van het paard, maar ook voor de uitrusting ervan, die onvolledig zou zijn zonder een groom of slaaf, die moest worden gekocht en vervolgens worden bereden.º Böckh (Metrolog. Untersuch. c29) veronderstelt dat de geldbedragen in de Servische volkstelling niet zijn aangegeven in ezels van een pond gewicht, maar in de gereduceerde ezels van de eerste Punische oorlog, toen ze werden geslagen met hetzelfde gewicht als de sextans, dat wil zeggen twee ons, of een zesde van het oorspronkelijke gewicht. Zumpt meent dat 1000 ezels van het oude gewicht werden gegeven voor de aankoop van het paard, en 200 voor zijn jaarlijkse voorziening; en dat het oorspronkelijke bedrag is gehandhaafd in een passage van Varro (equum publicum mille assariorum, L. L. VIII.71).

Al de equites, waarover wij gesproken hebben, ontvingen een paard van de staat, en werden opgenomen in de 18 ruiter eeuwen van de Servische grondwet; maar in de loop der tijden lezen wij in de Romeinse geschiedenis over een andere klasse van equites, die geen paard van de staat ontvingen, en niet in de 18 eeuwen werden opgenomen. Deze laatste klasse wordt voor het eerst genoemd door Livius (V.7) in zijn verslag van het beleg van Veii, v. C. 403. Hij zegt dat tijdens het beleg, toen de Romeinen op een gegeven moment grote rampen hadden geleden, al die burgers die een ruiterfortuin hadden, en geen paard toegewezen kregen (quibus census equester erat, equi publici non erant), zich vrijwillig meldden om met hun eigen paarden dienst te doen; en hij voegt eraan toe, dat vanaf dat moment eerst equites met hun eigen paarden dienst begonnen te doen (iam primum equis merere equites coeperunt). De staat betaalde hen (certus numerus aeris est assignatus) als een soort vergoeding voor het dienen met hun eigen paarden. De soldij van het voetvolk was enkele jaren eerder betaald (Liv. IV.59); en twee jaar later, v. C. 401, werd de soldij van de equites verdrievoudigd ten opzichte van die van de infanterie (Liv. V.12; zie Niebuhr, vol. II p439).

Vanaf het jaar v. C. 403 waren er dus twee klassen van Romeinse ridders: een die paarden van de staat kreeg, en daarom vaak equites equo publico werd genoemd (Cic. Phil. VI.5), en soms Flexumines of Trossuli, waarvan de laatste volgens Göttling een Etruskisch woord is (Plin. H. N. XXXIII.9; Festus, s.v.; Göttling, Gesch. der Röm. Staatsv. p372), en een andere klasse, die, wanneer zij nodig waren, met hun eigen paarden dienden, maar niet tot de 18 eeuwen werden gerekend. Daar zij te paard dienden, werden zij equites genoemd; en, wanneer over hen werd gesproken in tegenstelling tot de ruiterij, die niet uit Romeinsche burgers bestond, werden zij ook equites Romani genoemd; maar zij hadden geen wettelijke aanspraak op den naam van equites, daar deze titel in de oudheid strikt beperkt was tot hen, die paarden van den staat ontvingen, zooals Plinius (H. N. XXXIII.7) uitdrukkelijk zegt: “Equitum nomen subsistebat in turmis equorum publicorum.”

Maar hier rijzen twee vragen. Waarom kregen de equites, die tot de achttien eeuwen behoorden, een paard van de staat, en de anderen niet? En hoe werd iemand respectievelijk in elke klasse opgenomen? Deze vragen hebben aanleiding gegeven tot veel controverse onder moderne schrijvers, maar het volgende verslag is misschien het meest bevredigend:-

In de grondwet van Servius Tullius werden alle Romeinse burgers in verschillende klassen ingedeeld naar de hoogte van hun bezittingen, en men mag daarom redelijkerwijs aannemen dat een plaats in de eeuwen van de equites door dezelfde kwalificatie werd bepaald. Dionysius (IV.18) zegt uitdrukkelijk dat de equites door Servius werden gekozen uit de rijkste en meest illustere families; en Cicero (De Rep. II.22) dat zij tot de hoogste census (censu maximo) behoorden. Livy (I.43) stelt ook dat de twaalf eeuwen gevormd door Servius Tullius bestonden uit de leidende mannen van de staat. Geen van deze schrijvers vermeldt echter de bezittingen die nodig waren om een persoon recht te geven op een plaats bij de equites; maar waarschijnlijk was het bedrag hetzelfde als in de latere tijden van de republiek, dat wil zeggen viermaal dat van de eerste klasse. Iedereen die het vereiste bezit bezat, en wiens karakter onberispelijk was (want deze laatste kwalificatie schijnt in de oude tijden van de republiek altijd noodzakelijk te zijn geweest), werd dus toegelaten tot de equites van de Servische grondwet; en men mag aannemen dat de twaalf nieuwe eeuwen werden ingesteld om al die personen in de staat op te nemen die de vereiste kwalificaties bezaten. Niebuhr (Hist. of Rome, vol. I p427, &c.) veronderstelt echter dat de kwalificatie van eigendom alleen nodig was voor toelating tot de twaalf nieuwe eeuwen, en dat de hierboven geciteerde uitspraak van Dionysius tot deze eeuwen beperkt moet blijven, en niet op de hele achttien moet worden toegepast. Hij beweert dat de twaalf eeuwen uitsluitend uit plebejers bestonden; en dat de zes oude eeuwen (dat wil zeggen, de drie dubbele eeuwen van Ramnes, Tities en Luceres, priores en posteriores), die door Servius in zijn comitia werden opgenomen onder de titel van de sex suffragia, alle patriciërs omvatten, onafhankelijk van de hoeveelheid bezit die zij bezaten. Dit verhaal lijkt echter niet op voldoende bewijs te berusten; integendeel, wij hebben een uitdrukkelijk geval van een patriciër, L. Tarquitius, v. C. 458, die wegens zijn armoede gedwongen was te voet dienst te doen (Liv. III.27). Dat de zes oude eeuwen geheel uit patriciërs bestonden is zeer waarschijnlijk, aangezien de plebejers zeker niet tot de Servische grondwet onder de equites zouden zijn toegelaten; en aangezien bij deze grondwet nieuwe eeuwen werden ingesteld, is het niet waarschijnlijk dat er plebejers onder de oude zes zouden zijn geplaatst. Maar wij hebben geen reden om aan te nemen dat deze zes eeuwen het gehele patriciaat omvatten, of dat de twaalf geheel uit plebejers bestonden. Wij mogen aannemen, dat de patriciërs, die tot de zes behoorden, door de Servische grondwet werden toegestaan daarin te blijven, indien zij de vereiste bezittingen bezaten; en dat alle andere personen in de staat, hetzij patriciërs of plebejers, die de vereiste bezittingen bezaten, werden toegelaten tot de twaalf nieuwe eeuwen. Dat deze laatste niet beperkt waren tot plebejers kan worden afgeleid uit Livius, die zegt dat zij bestonden uit de leidende mannen in de staat (primores civitatis), niet uit het plebs.

Toen er in de achttiende eeuw vacatures ontstonden, namen de nakomelingen van hen die oorspronkelijk waren ingeschreven, hun plaats in, of het nu plebejers of patriciërs waren, mits zij hun bezittingen niet hadden verspeeld; want Niebuhr gaat te ver wanneer hij beweert dat alle vacatures werden vervuld volgens geboorte, onafhankelijk van enige bezitskwalificatie. Maar in de loop der tijden, naarmate de bevolking en de rijkdom toenamen, nam ook het aantal personen, dat een ruitervermogen bezat, sterk toe; en daar het aantal ruiters in de 18 eeuwen beperkt was, konden die personen, wier voorvaderen niet in de eeuwen waren ingeschreven, geen paarden van de staat ontvangen, en werd hun dus het voorrecht toegestaan, met hun eigen paarden bij de ruiterij te dienen, in plaats van bij de infanterie, waartoe zij anders verplicht zouden zijn geweest. Zo ontstonden de twee verschillende klassen van equites, die reeds zijn genoemd.

De controle op de equites die paarden van de staat ontvingen, behoorde toe aan de censoren, die de macht hadden om een eques zijn paard te ontnemen, en hem tot een aerarian te reduceren (Liv. XXIV.43), en ook om het vrijgekomen paard te geven aan de meest vooraanstaande van de equites die eerder op eigen kosten hadden gediend. Voor deze doeleinden hielden zij tijdens hun censuur een openbare inspectie, op het forum, van alle ridders die openbare paarden bezaten (equitatum recognoscunt,Liv. XXXIX.44; equitum centurias recognoscunt,Valer. Max. II.9 §6). De stammen werden in volgorde genomen, en elke ridder werd bij naam geroepen. Ieder liep, toen zijn naam werd afgeroepen, langs de censoren, zijn paard leidend. Deze ceremonie is afgebeeld op de keerzijde van veel Romeinse munten geslagen door de censors. Een voorbeeld is bijgevoegd.

Wanneer de censoren noch op het karakter van de ridder noch op de uitrusting van zijn paard iets aan te merken hadden, gaven zij hem bevel door te gaan (traducere equum,Valer. Max. IV.1 §10); maar wanneer zij hem daarentegen zijn rang onwaardig achtten, schrapten zij hem van de lijst van ridders en ontnamen zij hem zijn paard (Liv. XXXIX.44) of gelastten hem het te verkopen (Liv. XXIX.37; Valer. Max. II.9 §6), ongetwijfeld met de bedoeling dat de aldus gedegradeerde persoon het geld dat hem voor de aankoop ervan was voorgeschoten, aan de staat moest terugbetalen (Niebuhr, Hist. of Rome, vol. I p433). Bij dezelfde gelegenheid waren de equites die de normale tijd hadden gediend en wilden worden ontslagen, gewend om aan de censors rekenschap te geven van de veldtochten waarin zij hadden gediend, en dan werden zij met eer of schande ontslagen, al naar gelang zij hadden verdiend (Plut. Pomp. 22).

De visitatie van de equites door de censors moet niet verward worden met de Equitum Transvectio, een plechtige processie van het lichaam elk jaar op de Ides van Quintilis (juli). De processie begon bij de tempel van Mars buiten de stad, liep door de stad over het forum en langs de tempel van de Dioscuri. Bij deze gelegenheid werden de ruiters altijd gekroond met olijfkransen en droegen zij hun staatskleed, de trabea, met alle eervolle onderscheidingen die zij in de strijd hadden verworven (Dionys. VI.13). Volgens Livy (IX.46) werd deze jaarlijkse processie voor het eerst ingesteld door de censors Q. Fabius en P. Decius, v. Chr. 304; maar volgens Dionysius (l.c.) werd zij ingesteld na de nederlaag van de Latijnen bij het meer Regillus, waarvan een verslag naar Rome werd gebracht door de Dioscuri.

Men kan zich afvragen, hoe lang de ridder zijn openbare paard behield, en een stem in de ruiter-eeuw waartoe hij behoorde? Hierover hebben wij geen uitsluitsel; maar daar de ruiters, die met hun eigen paarden dienden, slechts verplicht waren tien jaren (stipendia, στρατείας) te dienen onder de leeftijd van 46 jaar (Polyb. VI.19 §2), mogen wij aannemen, dat dezelfde regel zich uitstrekte tot hen, die met de openbare paarden dienden, mits zij de dienst wilden opgeven. Want het is zeker dat in de oude tijden van de republiek een ridder zijn paard zo lang mocht behouden als hij wilde, zelfs nadat hij in het senaat was getreden, mits hij in staat bleef de plichten van een ridder te vervullen. Zo waren de twee censoren, M. Livius Salinator en C. Claudius Nero, in B.C. 204, ook equites (Liv. XXIX.37); en L. Scipio Asiaticus, die in B.C. 185 (Liv. XXXIX.44) door de censoren van zijn paard werd beroofd, was zelf censor geweest in B.C. 191. Dit wordt ook bewezen door een fragment in het vierde boek (c2) van Cicero’s “De Republica”, waarin hij zegt: equitatus, in quo suffragia sunt etiam senatus; waarmee hij klaarblijkelijk bedoelt, dat de meeste senatoren in staat werden gesteld te stemmen op de comitia centuriatain gevolge van het feit dat zij tot de ruiter eeuwen behoorden. Maar in de latere tijden van de republiek werden de ridders verplicht hun paard af te staan bij hun intrede in de senaat, en behoorden zij dus niet meer tot de ruiter-eeuwen. Op deze regeling wordt gezinspeeld in het reeds aangehaalde fragment van Cicero, waarin Scipio zegt dat velen erop uit waren dat er een plebiscitum zou worden uitgevaardigd waarin werd bepaald dat de openbare paarden aan de staat moesten worden teruggegeven, welk decreet naar alle waarschijnlijkheid naderhand werd uitgevaardigd; aangezien, zoals Niebuhr opmerkt (vol. I p433, noot 1016), “wanneer Cicero Scipio laat spreken over een maatregel die hij van plan was te nemen, moeten we aannemen dat deze maatregel daadwerkelijk had plaatsgevonden, maar volgens de informatie waarover Cicero beschikte, van latere datum was dan de datum die hij aan Scipio’s redevoering toekent.” Dat het grootste deel van de equites equo publico, na de uitsluiting van de senatoren van de ruiter-eeuwen, jonge mannen waren, wordt bewezen door een passage in het werk van Q. Cicero, De Petitione Consulatus (c8).

De ruiter-eeuwen, waarover wij tot dusver hebben gehandeld, werden slechts beschouwd als een afdeling van het leger; zij vormden geen afzonderlijke klasse of ordo in de grondwet. De gemeenschap was in politiek opzicht slechts verdeeld in patriciërs en plebejers; en de ruiter-eeuwen bestonden uit beide. Maar in het jaar v. Chr. 123 werd een nieuwe klasse, de Ordo Equestris genaamd, in de staat gevormd door deLex Sempronia, die door C. Gracchus werd ingevoerd. Krachtens deze wet moesten alle rechters gekozen worden uit de burgers die een ruiterfortuin bezaten (Plut. C. Gracch. 5;Appianus, De Bell. Civ. I.22;Tac. Ann. XII.60). We weten weinig over de bepalingen van deze wet; maar uit de Lex Servilia repetundarum, die achttien jaar later werd uitgevaardigd, blijkt dat iedereen die tot judex moest worden gekozen ouder dan dertig en jonger dan zestig jaar moest zijn, een equus publicus moest hebben of door zijn fortuin in het bezit van een equus publicus moest zijn, en geen senator mocht zijn. Het aantal rechters, dat jaarlijks nodig was, werd uit deze klasse gekozen door de praetor urbanus (Klenze, Lex Servilia, Verl. 1825).

Zoals de naam equites oorspronkelijk was uitgebreid van hen die de openbare paarden bezaten naar hen die met hun eigen paarden dienden, werd deze nu toegepast op al die personen die door hun fortuin gekwalificeerd waren om als rechter op te treden, in welke betekenis het woord gewoonlijk door Cicero wordt gebruikt. Plinius (H. N. XXXIII.7) zegt inderdaad dat de personen die het ruiterfortuin bezaten, maar niet als equites dienden, slechts judices werden genoemd, en dat de naam equites altijd beperkt bleef tot de bezitters van de equi publici. Dit was misschien het juiste gebruik van de term; maar de gewoonte gaf spoedig de naam van equites aan de rechters die gekozen waren in overeenstemming met de Lex Sempronia.

Na de hervorming van Sulla, die de ruiterorde volledig het recht ontnam om tot rechter gekozen te worden, en het passeren van deLex Aurelia(B.C. 70), waarin werd bepaald dat de rechters moesten worden gekozen uit de senatoren, de equites en de tribuni aerarii, werd de invloed van de orde, aldus Plinius, nog steeds in stand gehouden door de publicani (Plin. H. N. XXXIII.8), of boeren van de openbare belastingen. De publicani werden bijna altijd equites genoemd, niet omdat een bepaalde rang nodig was om van de staat het beheer van de belastingen te verkrijgen, maar omdat de staat ze natuurlijk niet wilde verhuren aan iemand die niet over een aanzienlijk fortuin beschikte. Zo worden de publicani door Cicero vaak identiek genoemd met de ruiterorde (ad Att. II.1 §8). Het consulaat van Cicero en de actieve rol die de ridders toen speelden bij het neerslaan van de samenzwering van Catiline, leidden ertoe dat de macht en invloed van de ridderorde nog toenamen; en “vanaf die tijd,” zegt Plinius (l.c.Vanaf die tijd,” zegt Plinius (l.c.), “werd het een derde lichaam (corpus) in de staat, en aan de titel van Senatus Populusque Romanus begon men Et Equestris Ordo toe te voegen.”

In B.C. 63 werd hun een onderscheiding toegekend, die hen nog verder van het plebs scheidde. Bij de Lex Roscia Othonis, die in dat jaar werd aangenomen, werden de eerste veertien plaatsen in het theater achter het orkest aan de equites gegeven (Liv. Epit. 99); wat volgens Cicero (pro Mur. 19) en Velleius Paterculus (II.32) slechts een herstel was van een oud privilege; waarop Livy (I.35) zinspeelt, wanneer hij zegt dat er in het Circus Maximus speciale plaatsen waren gereserveerd voor de senatoren en equites. Zij bezaten ook het recht om de Clavus Angustus te dragen; en verkregen later het voorrecht om een gouden ring te dragen, die oorspronkelijk voorbehouden was aan de equites equo publico.

Het aantal equites nam onder de eerste keizers sterk toe, en alle personen werden tot de orde toegelaten, mits zij de vereiste bezittingen bezaten, zonder enig onderzoek naar hun karakter of naar de vrije geboorte van hun vader en grootvader, wat onder de republiek altijd door de censors was geëist. Bezit werd nu de enige kwalificatie; en de orde begon daardoor geleidelijk alle aanzien te verliezen die zij in de latere tijden van de republiek had verworven. Zo zegt Horatius (Ep. I.1.58), met niet geringe minachting, –

Si quadringentis sex septem milia desunt,

Plebs eris.

Augustus vormde een selecte klasse van equites, bestaande uit die equites die het bezit van een senator bezaten, en de oude eis van vrije geboorte tot aan de grootvader toe. Hij stond deze klasse toe de latus clavus te dragen (Ovid. Trist. IV.10.35); en stond ook toe dat de tribunen van het plebs uit hen gekozen werden, evenals de senatoren, en gaf hen de keuze bij de beëindiging van hun ambt in de senaat te blijven of naar de ruiterorde terug te keren (Suet. Aug. 40; Dion Cass. LIV.30). Deze klasse van ridders werd onderscheiden door de bijzondere titel illustres (soms insignes en splendidi) equites Romani (Tac. Ann. XI.4, met de aantekening van Lipsius).

De vorming van deze aparte klasse had de neiging de anderen nog meer in publieke achting te doen dalen. In het negende jaar van de regering van Tiberius werd een poging ondernomen om de orde te verbeteren door de oude kwalificaties van vrije geboorte tot aan de grootvader te eisen, en door een ieder streng te verbieden de gouden ring te dragen, tenzij hij deze kwalificatie bezat. Deze regeling had echter weinig nut, daar de keizers dikwijls vrijgelatenen in de ruiterorde toelieten (Plin. H. N. XXXIII.8). Toen particulieren niet langer tot rechter werden benoemd, verdween de noodzaak van een aparte klasse in de gemeenschap, zoals de ruiterorde, geheel en al; en de gouden ring werd uiteindelijk door alle vrije burgers gedragen. Zelfs slaven, na hun manumissie, mochten hem dragen met speciale toestemming van de keizer, die gewoonlijk schijnt te zijn verleend mits de patronus ermee instemde (Dig. 40 tit. 10 s3).

Na aldus de geschiedenis van de ruiterorde te hebben gevolgd tot haar uiteindelijke uitsterven als afzonderlijke klasse in de gemeenschap, moeten wij nu terugkeren tot de equites equo publico, die de achttien ruiter eeuwen vormden. Deze klasse bestond nog tijdens de laatste jaren van de republiek, maar had geheel opgehouden dienst te doen als paardensoldaten in het leger. De cavalerie van de Romeinse legioenen bestond niet meer, zoals in de tijd van Polybius, uit Romeinse equites, maar hun plaats werd ingenomen door de cavalerie van de geallieerde staten. Het is duidelijk dat Caesar in zijn Gallische oorlogen geen Romeinse cavalerie bezat (Caes. Bell. Gall. I.15). Toen hij een onderhoud had met Ariovistus, durfde hij zijn veiligheid niet aan de Gallische ruiterij toe te vertrouwen, zo wordt ons verteld, en daarom besteeg hij zijn legioensoldaten op hun paarden (Id. I.42). De Romeinse equites worden echter vaak genoemd in de Gallische en burgeroorlogen, maar nooit als gewone soldaten; zij waren officieren die verbonden waren aan de staf van de generaal, of voerden het bevel over de cavalerie van de geallieerden, of soms over de legioenen (Id. VII.70Bell. Civ. I.77, III.71, &c.).

Na het jaar v. Chr. 50 waren er geen censoren meer in de staat, en daaruit zou dus volgen dat er gedurende enige jaren geen herziening van het lichaam plaatsvond, en dat de vacatures niet werden opgevuld. Toen Augustus echter in 29 v. Chr. de praefectura morum op zich nam, liet hij regelmatig de troepen equites recenseren, en herstelde, volgens Suetonius (Aug. 38), de lang verwaarloosde gewoonte van de plechtige processie (transvectio); waarmee we waarschijnlijk bedoelen dat Augustus de recensatie van de ridders (recognitio) verbond met de jaarlijkse processie (transvectio) van de 15e juli. Vanaf die tijd vormden deze equites een eervol korps, waaruit alle hogere officieren in het leger (Suet. Aug. 38,Claud. 25) en de hoogste magistraten p475 in de staat werden gekozen. De toelating tot dit corps stond gelijk met een introductie in het openbare leven, en werd daarom als een groot voorrecht beschouwd; daarom vinden wij in inscripties opgetekend dat zo iemand equo publico honoratus, exornatus, &c. door de keizer werd benoemd (Orelli, Inscrip. No. 3457, 313, 1229).aWanneer een jongeman niet in dit lichaam werd toegelaten, werd hij uitgesloten van alle burgerlijke ambten van enig belang, behalve in de stedelijke gemeenten; en ook van alle rangen in het leger, met uitzondering van centurio.

Al die equites die niet in werkelijke dienst werden ingezet, waren verplicht in Rome te verblijven (Dion Cass. LIX.9), waar zij de lagere magistraturen mochten bekleden, die recht gaven op toelating tot de senaat. Zij waren verdeeld in zes turmae, die elk onder bevel stonden van een officier, die vaak in inscripties vermeld wordt als Sevir equitum Rom. turmae I. II &c., of gewoonlijk Sevir turmae of Sevir turmarum equitum Romanorum. Vanaf het moment dat de equites de titel van principes juventutis verleenden aan Caius en Lucius Caesar, de kleinzonen van Augustus (Tac. Ann. I.3Monum. Ancyr.), werd het de gewoonte om deze titel, evenals die van Sevir, toe te kennen aan de vermoedelijke troonopvolger, wanneer hij voor het eerst in het openbare leven trad en hem een equus publicus werd aangeboden (Capitol. M. Anton. Phil. 6;Lamprid. Commod. 1).

De gewoonte om alle hogere ambten in de staat door deze equites te laten vervullen, lijkt te hebben voortgeduurd zolang Rome het centrum van de regering en de residentie van de keizer was. Zij worden genoemd in de tijd van Severus (Gruter, Inscrip. p1001.5; Papinian, inDig. 29 tit. 21 s43), en van Caracalla (Gruter, p379.7); en misschien later. Na de tijd van Diocletianus werden de equites slechts een stadswacht, onder het bevel van de praefectus Vigilum; maar zij behielden in de tijd van Valentinianus en Valens, 364 n.Chr., nog steeds de tweede rang in de stad, en waren niet onderworpen aan lijfstraffen (Cod. Theodos. 6.37).º Met betrekking tot de Magister Equitum, zie Dictator.

(Zumpt, Ueber die Römischen Ritter und den Ritterstand in Rom, Berlijn, 1840; Marquardt, Historiae Equitum Romanorum libri IV. Berlijn, 1840; Madvig, De Loco Ciceronis in lib. IV. de Republica, in Opuscula, vol. 1 p72, &c.; Becker, Handbuch der Römischen Alterthümer, vol. II deel I. p235, &c.).

Thayer’s Note:

awe find equo publico honoratus recorded in inscriptions:For a typical example, seeth this photo of a funerary altar in Umbria, (with transcription, translation, and brief commentary).

Images with borders lead to more information.
Hoe dikker de rand, hoe meer informatie.(Details hier.)
TOT:
Smith’s
Dictionary

LacusCurtius

Home
Een pagina of afbeelding op deze site behoort ALLEEN tot het publieke domein
als de URL ervan in totaal één *asterisk heeft.
Als de URL twee **asterisks heeft,
is het item copyright van iemand anders, en gebruikt met toestemming of fair use.
Als de URL er geen heeft, is het item © Bill Thayer.
Zie mijn auteursrechtpagina voor details en contactinformatie.

admin

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

lg