Primogenituur heeft twee nauw verwante betekenissen: (1) een principe van anciënniteit en gezag, waarbij broers en zusters volgens hun leeftijd worden gerangschikt, waarbij de oudste het eerst komt; en (2) een principe van erfenis, waarbij het eerstgeboren kind bij hun dood alle of de belangrijkste en waardevolste bezittingen van zijn ouders krijgt. In de meeste gevallen zijn de regels hoofdzakelijk of uitsluitend op mannen toegepast. Maar zelfs wanneer dit het geval is, is de regel vaak soepel geïnterpreteerd. Zo is de kroon van Engeland overgegaan op de oudste dochter wanneer er geen mannelijke erfgenaam beschikbaar was, zoals het geval was met Elizabeth II in 1953.
Primogenituur als anciënniteitsbeginsel bestaat in een groot aantal samenlevingen waar het een belangrijk element vormt van de sociale organisatie en de kosmologie. De Maori van Nieuw-Zeeland geloofden, net als veel Polynesiërs, dat de mens afstamde van de goden en deel had aan de goddelijke kracht (mana). De oudste clans en stammen, die dichter bij de goden stonden, waren heiliger dan jongere stammen. Het opperhoofd van een groep was altijd de meest capabele – en idealiter de oudste – man van de oudste familielijn (Goldman 1970). De Indiase samenleving is doordrongen van soortgelijke veronderstellingen over de interne relatie tussen hiërarchie en heiligheid, die tot uitdrukking komen in het kastenstelsel, de gezamenlijke familie en huwelijksregelingen. De gezamenlijke familie van Noord-India, in haar meest volwassen en geïdealiseerde vorm, bestaat uit een oudere man en vrouw, hun schoonzonen en -dochters en kleinkinderen. De grote familie deelt één huis, kookt in dezelfde haard, vereert op een gemeenschappelijk altaar, en bewerkt dezelfde velden. Iedere man in het huishouden heeft een gelijk aandeel in het landgoed totdat het formeel en wettelijk wordt ontbonden. De oudste man is echter de ultieme autoriteit, een rol die bij zijn dood overgaat op de oudste zoon (Kolenda 1968).
Primogenituur in de tweede betekenis – het exclusieve recht van het oudste kind om het bezit van zijn vader te erven – is een middel om een landgoed verenigd te houden. Men vindt dit meestal in agrarische samenlevingen waar de status en de economische welvaart van een persoon gekoppeld is aan het bezit van land. In middeleeuws West-Europa ontwikkelde de landbezittende aristocratie praktijken en wetten die bedoeld waren om de splitsing van landgoederen en de daarmee gepaard gaande titels en privileges te voorkomen. De heer van een landhuis droeg gewoonlijk zijn onverdeelde landerijen, titels en rechten op de boerenbevolking over aan zijn oudste zoon. De jongere zonen kregen meestal steun van hun familie, zodat zij een loopbaan in het leger, de kerk of de staatsbureaucratie konden nastreven. Dochters ontvingen bij hun huwelijk een bruidsschat in plaats van rechten op het landgoed van hun vader (Goody 1983). In de loop van de tijd namen veel landbezittende boeren ook vormen van eerstgeboorterecht aan, hoewel zij de regel vaak op flexibele wijze lijken te hebben toegepast. Een van de bekendste lokale aanpassingen is de stamfamilie op het Ierse platteland, waarin het gezinshoofd en zijn vrouw hun huis deelden met één getrouwde zoon (gewoonlijk de oudste) en zijn nakomelingen. Van de andere zonen werd verwacht dat zij bij het huwelijk zouden verhuizen (Arensberg en Kimball 1968).
Primogenituur is de meest voorkomende erfregel die werd gebruikt om onverdeeld bezit te handhaven, maar er zijn andere. In delen van Engeland vóór 1925 en in Duitsland tijdens de nazi-periode golden wetten van ultimogeniture, waarbij het eigendom overging op de jongste zoon. Andere, nog zeldzamere variaties die hetzelfde doel dienen zijn de seniorate en juniorate regels, waarbij het eigendom overgaat op het oudste of jongste lid van een uitgebreide familie; en secundogeniture, tertiogeniture (enzovoort), waarbij het eigendom wordt gereserveerd voor de tweede of volgende zonen.
Het eerstgeboorterechtsysteem kwam in het laatste deel van de achttiende eeuw van verschillende kanten in de Westerse wereld onder vuur te liggen, deels vanwege een groeiend verzet tegen de privileges van de landadel en de wens om land vrij te geven op de open markt. Het werd eerst afgeschaft in New England en vervolgens in de gehele Verenigde Staten na de Amerikaanse Revolutie. De Franse Revolutie maakte een einde aan het systeem in Frankrijk, en de Napoleontische Code, die minimumbedragen voorschreef voor de landgoederen die aan elk kind moesten worden gegeven, verhinderde de wederopstanding ervan. In Engeland werden de wetten eerst gewijzigd om levenspachters in staat te stellen hun land te verhypothekeren of te verkopen. In 1925 schafte het Britse Parlement het eerstgeboorterecht af als de heersende regel bij ontstentenis van een geldig testament (Rheinstein en Glendon 1994-2002). Het was en is nog steeds op vele plaatsen mogelijk voor ouders om in hun testament het grootste deel of het geheel van een nalatenschap voor te behouden voor een oudste kind. Veel landen hebben successierechten ingevoerd om ouders aan te moedigen hun bezittingen te verdelen onder hun nakomelingen (en ook om de inkomsten van de overheid veilig te stellen). Verschillende landen hebben echter soms wetten gewijzigd of nieuwe wetten gecreëerd om de verdeling van boerderijen te ontmoedigen of te voorkomen als onderdeel van een overheidsbeleid gericht op het behoud van een levensvatbare plattelandseconomie.