De film opent met grimmige, bloederige eenvoud. Een man knielt op een binnenplaats en haalt zichzelf van het mes uit protest tegen Lord Naritsugu (Goro Inagaki), de halfbroer van de shogun. Deze seppuku is ingegeven door Naritsugu’s wreedheid, die we in ontstellend detail zien gedemonstreerd. Hij amputeert sommige slachtoffers, schopt de afgehakte hoofden van anderen door kamers en maakt gebruik van het recht om iedereen in zijn domein te verkrachten. Hij is geen verknipte karikatuur, maar een opschepperige narcist; de shogun is op onverklaarbare wijze van plan hem te bevorderen.
Om dit kwaad in het land te corrigeren, zoekt heer Doi (Mikijiro Hira) de samoerai Shimada (Koji Yakusho) op en vindt hem vredig vissend boven op een ladder in zee – maar met zijn zwaard natuurlijk in de buurt. Shimada zoekt vervolgens nog een dozijn krijgers om zich bij hem aan te sluiten, en dit proces kennen we uit talloze andere films. Elk van de rekruten heeft zijn eigen persoonlijkheid en achtergrondverhaal, de een wat uitgebreider dan de ander, en natuurlijk moet er een beetje komische opluchting zijn, hoewel Koyata (Yusuke Iseya) serieuzer wordt in het heetst van de strijd.
De kansen voor deze helden lijken onmogelijk; ze zijn slechts met 13 en Lord Naritsugu zet er minstens 200 tegen hen op. Miike bespaart ons de bevlieging dat 13 goede mannen 200 slechte kunnen verslaan, en laat zijn samoerai een heel dorp als valstrik optuigen. Het is duidelijk dat dit gepland is, maar de details blijven vaag, en wanneer de verrassingen beginnen, zou het logisch zijn, denk ik, om je af te vragen hoe de moordenaars de tijd en de middelen hebben gevonden om zo’n ingewikkelde hinderlaag op te zetten. Logisch, maar niet eerlijk. Zulke vragen stel je niet in films waarin je moet geloven.