Brandbestrijders gaan naar het front, Lassen National Forest, 1927.
Schitterende bosbranden aan het eind van de 19e eeuw, zoals de Peshtigo Brand van 1871, versterkten het argument van vroege natuurbeschermers als Franklin Hough en Bernhard Fernow dat bosbranden een bedreiging vormden voor toekomstige commerciële houtvoorraden. Bezorgdheid om deze voorraden en ook de waterscheidingen te beschermen hielp natuurbeschermers de regering van de V.S. in 1891 te overtuigen om te beginnen met het reserveren van nationale bosreservaten. Toen in 1905 de U.S. Forest Service werd opgericht, kreeg deze de leiding over het beheer van deze gebieden, die al snel werden omgedoopt tot nationale bossen. Bosbeheer maakte bescherming tegen brand noodzakelijk. Immers, zo redeneerden de boswachters, waarom nationale bossen aanleggen als ze toch zouden afbranden?
Nauwelijks vijf jaar later, in wat bekend is geworden als de “Big Blowup”, brandde een serie bosbranden in slechts twee dagen 3 miljoen acres in Montana, Idaho, en Washington af. De branden van 1910 hadden een diepgaand effect op het nationale brandbeleid. Plaatselijke en nationale bestuurders van de Forest Service waren ervan overtuigd dat de verwoesting voorkomen had kunnen worden als er maar genoeg mensen en materieel beschikbaar was geweest. Zij waren er ook van overtuigd, net als het Congres en het publiek, dat alleen totale brandbestrijding een herhaling van een dergelijke gebeurtenis kon voorkomen, en dat de Forest Service de enige instantie was die deze taak kon vervullen. Drie van de mannen die de branden van 1910 hadden bestreden – William Greeley, Robert Stuart en Ferdinand Silcox – waren van 1920 tot 1938 hoofd van de Forest Service, waardoor zij in de positie kwamen om een beleid van totale brandbestrijding in te voeren.
Civilian Conservation Corps fire fighting crew, Clark National Forest, 1937.
Dit beleid had twee doelen: het voorkomen van branden, en het zo snel mogelijk onderdrukken van een brand als er eenmaal een was ontstaan. Om branden te voorkomen, verzette de Forest Service zich tegen de praktijk van licht branden, ook al waren veel veeboeren, boeren en houthakkers er voorstander van omdat het de toestand van het land verbeterde. Men moet niet vergeten dat boswachters in die tijd een beperkt inzicht hadden in de ecologische rol van vuur. De leiders van de Forest Service beweerden eenvoudigweg dat alle vuur in de bossen slecht was omdat het hout op stam vernietigde. Voorlichting van het publiek over de noodzaak van brandpreventie werd een belangrijk onderdeel van dit doel. In 1944 introduceerde de Forest Service het personage Smokey Beer om te helpen de boodschap van brandpreventie over te brengen.
Het andere doel van de Forest Service was het ontwikkelen van een systematische benadering van brandbeveiliging. In de decennia na de Big Blowup zou dit de aanleg van netwerken van wegen, communicatiesystemen, uitkijktorens, en boswachtersposten inhouden. Om zowel federale als niet-federale gronden te beschermen, won het agentschap de goedkeuring van de Weeks Act van 1911, die gedeeltelijk een kader creëerde tussen de federale overheid en de staten voor coöperatieve brandbestrijding (het kader zou later ook particuliere bosverenigingen en landeigenaars omvatten). Door staten financiële prikkels te bieden om branden te bestrijden, ging de Forest Service domineren en aansturen wat neerkwam op een nationaal brandbeleid.
Brandbestrijders bouwen een brandgrens, Gifford Pinchot National Forest, 1934.
Na een aantal ernstige brandseizoenen in het begin van de jaren 1930 werd brandbestrijding nog dringender. In 1933 richtte de federale regering het Civilian Conservation Corps op, dat duizenden mannen aan het werk zette om brandgangen aan te leggen en branden te bestrijden. In 1935 stelde de Forest Service de zogenaamde 10 a.m.-politiek in, die bepaalde dat elke brand de dag na de eerste melding vóór 10 uur ’s morgens moest zijn onderdrukt. Andere federale agentschappen volgden dit voorbeeld snel en sloten zich aan bij de campagne om vuur uit het landschap te bannen. De inspanningen om het vuur te blussen werden geholpen door de ontwikkeling van nieuwe technologieën, zoals vliegtuigen, rookspuwers, geneesmiddelen en brandbestrijdingschemicaliën. Met dergelijke hulpmiddelen konden branden overal worden bestreden – en dat gebeurde ook.
Tot ongeveer 1970 bleven federale landbeheerders geobsedeerd door het beheersen van grote branden. Maar in de loop van de jaren zestig toonde wetenschappelijk onderzoek in toenemende mate de positieve rol aan die vuur speelde in de bosecologie. Dit leidde in het begin van de jaren 1970 tot een radicale verandering in het beleid van de Forest Service om branden te laten branden waar en wanneer dat nodig is. Het begon met het toestaan van door de natuur veroorzaakte branden in aangewezen wildernisgebieden. Hieruit ontwikkelde zich het “laat branden”-beleid, hoewel het een terugslag kreeg in de nasleep van de Yellowstone-branden van 1988. Sinds ongeveer 1990 moet bij de bestrijding van bosbranden en het beleid rekening worden gehouden met de uitbreiding van het grondgebied van de steden in wat de wildland-steden-interface wordt genoemd. Een ander probleem waarmee de Forest Service nu wordt geconfronteerd, is dat de branden de laatste 25 jaar in omvang en hevigheid zijn toegenomen. Het budget voor brandbestrijding is gegroeid tot ongeveer 50 procent van het totale budget van het agentschap, waardoor er minder middelen beschikbaar zijn voor activiteiten op het gebied van landbeheer, zoals landherstel en het uitdunnen van bossen, die zouden kunnen helpen bij de bestrijding van branden.