De digitale revolutie, hier gebruikt als shorthand voor de bredere technologische verandering, is een van de meest besproken onderwerpen in de politiek, de economie en het bedrijfsleven. Politici vragen zich af welk voorbereidend beleid ze moeten voeren, economen denken na over productiviteitsstijgingen en vakbonden denken na over de toekomst van de arbeid. Ongetwijfeld krijgen we op veel gebieden te maken met grootschalige verstoringen die om aanpassingen vragen.
De meeste mensen hebben echter moeite om grip op het onderwerp te krijgen. Zij vragen zich af: wat betekent dit allemaal voor mij en de organisaties waarvan ik deel uitmaak? Wat betekent technologische verandering voor mijn werk? Wat voor beleid zou kunnen worden gevoerd om deze nieuwe uitdagingen aan te gaan?
Om de blootstelling aan de digitale revolutie en de mogelijke beleidsoplossingen te analyseren, moet men beginnen deze in hanteerbare dimensies op te splitsen. Drie gebieden verdienen daarbij bijzondere aandacht: Wat zijn de krachten die de toepassing van nieuwe technologieën vormgeven? Wat betekent de digitale revolutie voor de toekomst van de arbeid? En wat voor beleid kan helpen om deze kwesties aan te pakken?
De vijf filters van de digitale revolutie
Laten we beginnen met de eerste dimensie. Er is sprake van een veel voorkomende misvatting, omdat mensen er maar al te vaak van uitgaan dat wat technologisch mogelijk is, ook direct op korte termijn en met volle kracht invloed zal hebben op het dagelijks leven. Dit is eenvoudigweg niet het geval als men er goed over nadenkt.
Er is een algemeen gebrek aan gestructureerde analyse van de manieren waarop de technologische vooruitgang zich in het echte leven vertaalt. Dit is een belangrijke tekortkoming, omdat het leidt tot een vertekend beeld van real-time ontwikkelingen. Hier proberen wij dit proces te structureren en vijf filters te identificeren die in feite de invloed van de technologie matigen.
Eerst een ethisch filter. Dit filter beperkt het onderzoek zelf, omdat het een toestemmingskader vaststelt voor wat kan worden gedaan. Dit heeft niet zozeer gevolgen voor de digitale technologie als wel voor andere gebieden zoals de biotechnologie. De implicatie hiervan is dat niet alles wat mogelijk is, ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd op grond van ethische overwegingen. De discussie over de ethische grenzen van embryonaal en stamcelonderzoek en van genetische manipulatie in ruimere zin zijn gebieden die de ethische grenzen van nieuwe technologieën illustreren. De precieze afbakening van deze ethische grenzen wordt bepaald door het politieke proces, en verschillende landen creëren als gevolg daarvan verschillende regelgevingskaders.
Cutting-edge thinking straight to your inbox
“Sociaal Europa publiceert tot nadenken stemmende artikelen over de grote politieke en economische vraagstukken van onze tijd, geanalyseerd vanuit een Europees gezichtspunt. Onmisbare lectuur!”
Polly Toynbee
Columnist voor The Guardian
Tweede, een sociaal filter. Sociale weerstand tegen technologische veranderingen is niet nieuw en zal waarschijnlijk intenser zijn op gebieden waar de banen van mensen worden bedreigd. Van de Luddites in het Engeland van de 19e eeuw tot meer recente protesten, dit sociale filter leidt tot ofwel vertraagde implementatie of verschillende vormen van regulering. Het verzet tegen Uber is zo’n actueel voorbeeld. Het is een zeer interessant geval dat aantoont hoe sociaal verzet kan leiden tot verschillende regelgevingsomgevingen. Begin vorig jaar bezocht de auteur grote steden in de VS, het VK en Duitsland en nam Ubers mee. De bevindingen: Als je in Miami een Uber belt, krijg je een privé-chauffeur; als je in Londen een Uber belt, krijg je een chauffeur met privé-verhuurvergunning en als je in Berlijn een Uber belt, kon je alleen een taxi met volledige vergunning krijgen tegen een gewone meterprijs – hoewel dit onlangs is veranderd en je nu ook andere soorten auto’s kunt krijgen. Maar in wezen hebben sociale conflicten en de manieren waarop ze worden opgelost een duidelijke invloed op de toepassing van technologie.
Ter derde, een filter voor corporate governance. Er is veel onderzoek en analyse te vinden over de werking van verschillende modellen van corporate governance. Daarin wordt vaak het Anglo-Amerikaanse model, gericht op aandeelhouderswaarde, tegenover Europese modellen geplaatst die meer gericht zijn op een bredere groep belanghebbenden. In het eerste model wordt meestal voorrang gegeven aan financiële doelstellingen op korte termijn, terwijl in het tweede model over het algemeen een meer middellange- tot langetermijnvisie wordt gehanteerd, waarbij een breder scala van belangen in de besluitvorming wordt betrokken. Medezeggenschap via raden van commissarissen en ondernemingsraden in Duitsland zijn voorbeelden van verschillende besluitvormingsprocedures die bij de toepassing van technologie waarschijnlijk tot verschillende resultaten zullen leiden. Als technologische verandering van de schaal die we waarschijnlijk in de nabije toekomst zullen zien bedrijven uitdaagt, is het niet moeilijk te zien hoe deze besluitvormingsmodellen waarschijnlijk tot verschillende eindresultaten zullen leiden als gevolg van de verschillende focus en de verscheidenheid aan belangen die in het proces tot uiting komen.
Vier, een juridisch filter matigt ook wat mogelijk is en wat in de echte wereld wordt toegepast. Denk maar aan zelfrijdende auto’s. Puur technisch gezien zijn de meeste problemen opgelost. We zien nu zelfs semi-succesvolle proeven met zelfrijdende auto’s van Google en anderen op de openbare weg. Maar het is onwaarschijnlijk dat zelfrijdende auto’s op korte termijn het grootste deel van ons verkeer zullen overnemen, niet in het minst omdat er geen juridisch kader bestaat dat duidelijkheid verschaft over kernpunten zoals aansprakelijkheid. En als de technologie een gebied beïnvloedt waarvoor nog geen regelgeving bestond, kan een nieuw rechtskader ook bepalend zijn voor de manier waarop nieuwe technologie kan worden gebruikt. Recente pogingen om het gebruik van particuliere drones te reguleren zijn hiervan een voorbeeld.
Ten slotte is er nog een productiviteitsfilter. Dit filter houdt in principe in dat de toepassing van nieuwe technologie geen dramatisch effect heeft op de productiviteit, omdat ofwel het productiviteitsknelpunt elders ligt, ofwel de afnemende marginale opbrengsten betekenen dat er weinig echte verbetering in producten of diensten zit. MIT-econoom David Autor haalde twee interessante voorbeelden aan om dit effect aan te tonen.
Help ons alstublieft om de debatten over het overheidsbeleid te verbeteren
Zoals u wellicht weet, is Social Europe een onafhankelijke uitgeverij. We worden niet gesteund door een grote uitgeverij of grote reclamepartners. Voor het voortbestaan van Sociaal Europa zijn wij afhankelijk van onze trouwe lezers – wij zijn afhankelijk van u. U kunt ons steunen door lid te worden van Social Europe voor minder dan 5 euro per maand.
Hartelijk dank voor uw steun!
Menselijke (en andere) knelpunten
De meeste mensen gebruiken een of andere vorm van tekstverwerkingssoftware. In lijn met de Wet van Moore hebben we een voortdurende exponentiële groei van de verwerkingskracht gezien, hoewel de meeste recente ontwikkelingen erop zouden kunnen wijzen dat de decennia oude vuistregel eindelijk achterhaald aan het worden is. Maar deze enorme groei van de verwerkingskracht is niet geëvenaard door het feit dat uw schrijfwerk even snel is geworden. Hieruit blijkt dat niet de snelheid van uw computer, maar uw eigen schrijfvaardigheid de productiviteitsstijging in tekstverwerking in de weg staat. Uw computer kan nog sneller worden, maar u zou niet in staat zijn veel meer of veel beter te schrijven. U bent de bottleneck, niet de machine.
Het tweede effect doet zich voor wanneer men, vooral wegens de dalende prijzen, rekenkracht inbouwt in apparaten die er slechts in beperkte mate gebruik van kunnen maken en men dus duidelijk kan vaststellen wat economen noemen afnemende marginale opbrengsten. Om dit geval te illustreren gaf Autor het voorbeeld van een wasmachine die nu meer rekenkracht heeft dan het maanprogramma van de Apollo. Wat betekent dat nu eigenlijk in de praktijk? De conclusie is eenvoudig: wat ook de verwerkingskracht van het Apollo-programma was, het slaagde erin mensen op de maan te krijgen. Uw wasmachine zal echter, hoeveel rekenkracht hij ook heeft, alleen uw vuile was blijven wassen. U kunt misschien een smartphone gebruiken om hem te bedienen en wat energie en water te besparen, maar de wasmachine en wat hij doet, is niet fundamenteel veranderd. Hij zal niet snel naar de maan gaan.
Het analytische kader dat door deze vijf filters wordt geboden, leidt tot een belangrijke conclusie: De digitale revolutie biedt zeker enorme mogelijkheden, maar het is van cruciaal belang om in detail te begrijpen welke krachten bepalen op welke manieren de technologische mogelijkheden ons daadwerkelijk zullen beïnvloeden. Heeft een nieuwe technologie werkelijk een groot effect op de productiviteit? Zullen er sociale conflicten ontstaan in het adoptieproces? En wat voor soort regelgevend kader zal de nieuwe technologie regelen? Het is van cruciaal belang deze vijf filters te begrijpen en te weten wat zij betekenen voor hun specifieke omstandigheden.
What Is The Future of Work?
De volgende vraag die hieruit voortvloeit, is hoe deze gematigde veranderingen de arbeidsmarkten daadwerkelijk beïnvloeden. Er zijn natuurlijk vele manieren waarop nieuwe technologieën de manier waarop wij leven veranderen, maar de meest acute discussie spitst zich toe op de vraag of wij aan de vooravond staan van grootschalig banenverlies. Er is een levendig debat onder deskundigen en het bredere publiek gaande over de vraag of we te maken hebben met de robotisering van het meeste werk en het eerlijke antwoord op deze vraag is: we weten het gewoon niet. Het hangt allemaal af van wat voor veronderstellingen ten grondslag liggen aan je modellering en hoe je verschillende factoren op elkaar ziet inwerken.
In zo’n situatie is het raadzaam alle potentiële krachten in kaart te brengen, zodat er een gestructureerd kader is dat je kunt gebruiken voor monitoring en beleidsontwikkeling. De drie grote effecten op de arbeidsmarkten zijn: substitutie, augmentatie en creatie.
Wat de volledige impact van de digitale revolutie ook zal zijn, het lijdt geen twijfel dat deze sommige banen overbodig zal maken. Op het gebied van substitutie zijn er twee subtendensen die in aanmerking moeten worden genomen. Ten eerste het duidelijke geval waarin een bestaande baan simpelweg wordt vervangen door een computer of een robot, en ten tweede het geval waarin de reorganisatie en uitbesteding van de specifieke taken van een baan ertoe leiden dat een baan verloren gaat. Dit laatste gebied wordt ook vaak de “gig economy” genoemd. In de gig economy worden specifieke taken nog steeds door mensen gedaan, maar uitbesteed via online platforms. Door de wereldwijde connectiviteit is er geen behoefte meer aan fysieke nabijheid voor diensten als vertalen, dicteren of bepaalde ontwerptaken.
Het tweede gebied van verandering is augmentation, dat in feite beschrijft hoe de relatie tussen menselijke werknemers en technologie verandert. Dit heeft een direct effect op de vereiste vaardigheden en op de hoeveelheid benodigde menselijke arbeid. De kassa’s in supermarkten zijn een goed voorbeeld. In veel moderne supermarkten vind je niet langer tien kassa’s met tien mensen die achter de kassa zitten om producten te scannen. Het is veel waarschijnlijker dat u tien zelfcontrolemachines aantreft met slechts één menselijke toezichthouder. Voor de supervisor van de kassa’s zijn de vereiste vaardigheden fundamenteel veranderd, aangezien hij of zij in staat moet zijn technische problemen op te lossen, mochten die zich voordoen. Het effect op het aantal benodigde menselijke arbeidskrachten is ook duidelijk: in plaats van tien mensen is er nog maar één nodig.
Ten derde zal de digitale revolutie natuurlijk ook nieuwe banen scheppen. Dit is altijd een kenmerk van technologische verandering geweest en banen als “social media manager” bestonden een paar jaar geleden gewoon nog niet. Maar wat het scheppen van banen betreft, moet je je een paar netelige vragen stellen. Hoe snel zullen nieuwe banen worden gecreëerd? In welke kwantiteit en kwaliteit zullen ze worden gecreëerd? En waar zullen ze worden gecreëerd? En wat betekent dit voor de sociale mobiliteit?
Als je bijvoorbeeld vrachtwagenchauffeur bent en over een paar jaar is je baan overbodig omdat vrachtwagens zelfrijdend worden, betekent dat dan dat je opwaarts of neerwaarts mobiel zult zijn? Word je een hoogopgeleide werknemer of is een overstap naar de laaggeschoolde dienstensector waarschijnlijker? Het gevaar bestaat dat een dergelijke overgang tot neerwaartse sociale mobiliteit leidt en in sommige landen, zoals de VS, zijn er al aanwijzingen dat de banen van de middenklasse uitgehold worden en dat de arbeidsmarkt gepolariseerd raakt aan de hoge en lage uiteinden van het spectrum. Dit is op zijn beurt een cruciale politieke kwestie, die ons leidt naar het laatste deel over de politiek van de digitale revolutie.
De politiek van de digitale revolutie
Wanneer je de hedendaagse politieke debatten volgt, merk je al snel dat het en vogue is om te praten over de digitale economie. De containerbegripterm “digitaal” mag dan de laatste jaren aan tal van politieke begrippen zijn toegevoegd, buiten deze branding is er zeer weinig inhoudelijk debat geweest over wat een alomvattend beleidsantwoord op de dreiging van technologische werkloosheid zou kunnen zijn. Zoals gezegd weten we niet of sommige van de somberder voorspellingen over grootschalig banenverlies bewaarheid zullen worden, maar we weten wel dat regeringen voorbereid moeten zijn als en wanneer substantiële verschuivingen op de arbeidsmarkt plaatsvinden.
Het nieuw leven ingeblazen idee van een Universeel Basisinkomen (OBI) is de hoeksteen van de beperkte beleidsdiscussie die gaande is. Het idee is natuurlijk niet nieuw, maar heeft in de loop van vele decennia talrijke incarnaties gekend en is gepresenteerd als een oplossing voor heel verschillende problemen. Het probleem dat ons hier bezighoudt is eenvoudigweg of OBI een oplossing zou kunnen zijn voor grootschalige technologische werkloosheid of tijdelijke ontwrichtingen van de arbeidsmarkt die het gevolg zouden kunnen zijn van versnelde technologische veranderingen. Bij nadere bestudering van de kwestie wordt het duidelijk dat een basisinkomen veel van de kernproblemen niet zou oplossen. Afgezien van de voor de hand liggende vraag hoe een basisinkomen moet worden gefinancierd dat hoog genoeg is om de noodzaak om te werken te vervangen, zijn er verschillende andere redenen.
De eerste is dat het basisinkomen in feite de waarde van werk reduceert tot louter inkomen. In het levensonderhoud voorzien is uiteraard een essentieel element van werk, maar ook sociale aspecten zijn van cruciaal belang. De sociale waarde die werk biedt, is een essentiële bron van eigenwaarde en geeft mensen structuur aan hun leven en hun rol in de samenleving.
Er is ook het gevaar van littekeneffecten. Als mensen de arbeidsmarkt verlaten en langdurig van het basisinkomen leven, worden hun kansen om opnieuw tot de arbeidsmarkt toe te treden zeer gering. Door de versnelde technologische veranderingen zullen bestaande vaardigheden waarschijnlijk steeds sneller verouderen, zodat het vrij gemakkelijk zou zijn om de mogelijkheid om te werken te verliezen en quasi-permanent aan het basisinkomen vast te zitten.
Dit werpt op zijn beurt de kwestie van ongelijkheid op. Het betalen van een basisinkomen zou geen einde maken aan het fundamentele probleem dat in de digitale economie sommige mensen het waarschijnlijk buitengewoon goed zullen doen en vele anderen achterop zullen raken. Een veelgehoord argument is dat als mensen meer geld willen dan het basisinkomen oplevert, ze gewoon een paar dagen kunnen werken. Als het probleem echter technologische werkloosheid is, wordt deze optie eenvoudigweg geschrapt, omdat het grootschalige verlies van banen haar onrendabel maakt.
De digitale economie zou dus een nieuwe onderklasse voortbrengen die op het niveau van het basisinkomen blijft steken en een economische elite die de grootste voordelen zou opstrijken; deze elite zou ook grotendeels vrij zijn van sociale verantwoordelijkheid voor de achterblijvers, omdat ideeën voor de financiering van het basisinkomen gewoonlijk berusten op vlaktaksen en de afschaffing van openbare welzijnsvoorzieningen.
Een universele versie van het basisinkomen zou ook een slechte toewijzing van schaarse middelen betekenen. Of het nu rechtstreeks wordt uitbetaald of als een soort belastingkrediet wordt verstrekt, het is zeer onwaarschijnlijk dat alle middelen die zouden worden betaald aan mensen die het eigenlijk niet nodig hebben, via hervormde belastingstelsels kunnen worden teruggevorderd, als je de toewijzing van bestaande belastingstelsels als maatstaf neemt. En waarom zou een universele betaling een goede oplossing zijn voor een specifiek probleem?
Ten slotte zouden er enkele netelige kwesties kunnen zijn over de vraag wanneer immigranten in aanmerking zouden komen voor het basisinkomen en, in het geval van Europa, hoe een dergelijk systeem verenigbaar zou zijn met de regels van de Europese Unie inzake vrij verkeer en non-discriminatie. In veel landen zou het bovendien niet gemakkelijk zijn om de huidige pensioenstelsels af te schaffen – ook een effect van het basisinkomen – aangezien deze strikte wettelijke rechten omvatten.
Om al deze redenen lijkt het basisinkomen geen geschikt beleidsantwoord te zijn op de dreiging van technologische werkloosheid. Wat zou dan wel kunnen werken? Een beleidsagenda op basis van de volgende vijf hoekstenen zou een meer omvattende en adaptieve oplossing kunnen zijn.
Vijf hoekstenen van beleid
Ten eerste moeten de onderwijsstelsels zich duidelijk meer dan tot nu toe aanpassen aan de nieuwe economische realiteit. Het onderwijs moet minder gericht zijn op het uit het hoofd leren van informatie en meer op het omzetten van die informatie in kennis en op het aanleren van overdraagbare creatieve, analytische en sociale vaardigheden. Technische vaardigheden kunnen zeer snel verouderen, maar het vermogen om creatief te zijn, zich aan te passen en voortdurend te leren zal altijd waardevol blijven.
Ten tweede zou, als er sprake is van grootschalige technologische werkloosheid, het opnieuw toewijzen van het resterende werk een eerste stap moeten zijn. Het is misschien niet de 15-urige werkweek die John Maynard Keynes voor zijn kleinkinderen voor ogen had, maar waar mogelijk zou een dergelijk beleid zinvol zijn en een eerste middel om het evenwicht te herstellen.
Ten derde zouden de beleidsmakers moeten nadenken over werkgarantiestelsels die de normale arbeidsmarkt zouden aanvullen. Het garanderen van betaalde arbeid op deze manier zou in werking treden wanneer traditionele banen verloren gaan; het zou mensen actief houden en in staat stellen hun vaardigheden te gebruiken. Indien de overheid optreedt als “werkgever in laatste instantie” zou dit littekeneffecten voorkomen en zou het de bijscholing actief kunnen bevorderen indien het aanleren van nieuwe vaardigheden een kernelement van de gegarandeerde activiteit zou zijn.
Aangezien een dergelijke regeling in feite de betaling voor een activiteit zou loskoppelen van de inhoud ervan, creëert zij een extra instrument van het overheidsbeleid om sociaal nuttige activiteiten te stimuleren. Een baangarantie zou bijvoorbeeld doeltreffend kunnen worden gebruikt om de sectoren gezondheidszorg en zorg op te waarderen, waar volgens de huidige demografische tendensen in de toekomst meer menselijke arbeidskrachten nodig zullen zijn. Het zou ook kunnen worden gebruikt om plaatselijk sport- en andere culturele activiteiten te financieren en zo de sociale samenhang in gemeenschappen te versterken.
Een dergelijk systeem van werkgarantie zou worden beheerd door een verscheidenheid van intermediairs en bestuursinstellingen. Het gaat niet om de invoering van een planeconomie. Het idee is gebaseerd op de veronderstelling dat zelfs als de traditionele banen verdwijnen of er tijden van tijdelijke werkloosheid zijn, wij als mensen niet uitgeput raken van ideeën over wat voor sociaal nuttige activiteiten we actief zouden kunnen ontplooien.
De vierde hoeksteen is dan de vraag hoe een dergelijk stelsel gefinancierd moet worden. Het is zeker de moeite waard om opnieuw na te denken over belastingheffing, met inbegrip van de vraag hoe de belastinggrondslag kan worden verbreed, maar uiteindelijk zou dit wel eens ontoereikend, verstorend of beide kunnen zijn. Als we echt in een wereld terechtkomen waarin het meeste werk door robots wordt gedaan, is de fundamentele vraag: van wie zijn de robots?
Dit brengt ons bij het vijfde en laatste punt: democratisering van het kapitaalbezit. Als de robot-eigenaars de winnaars zijn in deze brave new digital world, dan moeten zoveel mogelijk mensen een eigendomsaandeel hebben. Dit kan zowel op individueel als op macroniveau werken. Op bedrijfsniveau kunnen modellen zoals het “werknemersaandeel” de eigendom spreiden over de werknemers, zodat werknemers individueel minder afhankelijk worden van looninkomsten.
Op macroniveau kunnen financiële vehikels voor speciale doeleinden worden gecreëerd om kapitaalopbrengsten opnieuw te socialiseren. Dit zouden soevereine investeringsfondsen kunnen zijn die werken naar het voorbeeld van universiteitsschenkingen of staatsinvesteringsfondsen en nieuwe overheidsinkomsten genereren die vervolgens kunnen worden gebruikt om de werkgelegenheidsgarantie te helpen financieren.
De kerngedachte van het basisinkomen is gebaseerd op een libertaire visie op de samenleving. De invoering ervan zou leiden tot een individualisering van vele aspecten van ons dagelijks leven die thans collectief georganiseerd zijn. De hierboven voorgestelde beleidsmix zou daarentegen niet alleen een effectieve bescherming bieden tegen de mogelijke nadelen van de digitale revolutie, maar tegelijkertijd instrumenten creëren om gemeenschappen te versterken en ongelijkheid te verminderen.
Dit hoofdstuk heeft een overzicht gegeven van drie opeenvolgende stappen in de omgang met technologische verandering. We moeten evalueren wat het werkelijke effect van technologie is voordat we de effecten op de arbeidsmarkten kunnen analyseren en wat regeringen zouden kunnen doen als grootschalig banenverlies aan de orde wordt.
De digitale revolutie zal zeer verschillende effecten hebben op verschillende economieën, zodat het belangrijk is te beschikken over een gestructureerde aanpak die kan worden gebruikt om alle gevallen te onderzoeken. Het beleidsdebat is nog maar net begonnen en de auteur heeft uiteengezet waarom een OBI een verkeerde beleidsreactie zou zijn en welke alternatieve beleidsmix een betere bescherming zou kunnen bieden. Het debat over hoe beleidsmatig op de digitale revolutie moet worden gereageerd, zal echter nog geruime tijd aan de gang zijn. Het is een van de cruciale discussies in het komende decennium en de argumenten die in dit hoofdstuk naar voren worden gebracht, zijn bedoeld als een interessante bijdrage.
Dit artikel werd voor het eerst in het Spaans gepubliceerd in het CIDOB-jaarboek.