Khārijite Berbers verzet tegen Arabische overheersing

Het politieke leven van de Maghrib in de 8e eeuw werd gedomineerd door de tegenstrijdige positie van de Arabische heersers die zich voordeden als de kampioenen van een godsdienst die de gelijkheid van alle gelovigen erkende, maar tegelijkertijd hun etnische eigenheid benadrukten en hun gezag uitoefenden met weinig achting voor de islamitische religieuze normen. Deze tegenstrijdigheid kwam aan het licht in hun betrekkingen met de Berbers nadat deze in groten getale moslim waren geworden – vooral door dienst te nemen in het Arabische leger, waarvan bekend is dat het Berberse contingenten omvatte toen het onder bevel stond van Ḥassān ibn al-Nuʿmān en zijn opvolger Mūsā ibn Nuṣayr. Veel Berberse krijgers namen deel aan de verovering van Spanje in 711. Hoewel zij de Islam beleden, werden zij behandeld als mawālī (“klanten”) van de Arabische stammen en hadden zij dientengevolge een lagere status dan de Arabische krijgers en werden zij minder betaald. Bovendien plukte alleen de Arabische heersende klasse de vruchten van de verovering, zoals duidelijk het geval was in Spanje. De grieven van de krijgers onderstreepten de wrok van de Berbers in het algemeen, die veroorzaakt werd door praktijken als het heffen van menselijke eerbetonen aan de Berberstammen, waardoor de Arabische heersende klasse werd voorzien van slaven, met name vrouwelijke slaven. ʿUmar II (717-720) was de enige Umayyadische kalief van wie bekend is dat hij het heffen van menselijke eerbetonen heeft veroordeeld en heeft bevolen dat dit zou worden stopgezet. Hij zond ook 10 tābiʿūn (“volgelingen”; discipelen van de metgezellen van de Profeet Mohammed) om de Berbers de Islam te onderrichten. Het verlichte beleid van deze vrome kalief overleefde zijn korte regeerperiode echter niet. Integendeel, het droeg bij tot de bevestiging van de overtuiging van de Moslims in de Maghrib dat de Islam niet gelijkgesteld kon worden met het Umayyadische kalifale bewind.

De Moslim Khārijitische sekte buitte dit revolutionaire potentieel uit in hun strijd tegen het Umayyadische bewind. De Khārijitische leer sprak de Berbers blijkbaar aan omdat zij het Arabische monopolie op de politieke leiding van de Moslimgemeenschap verwierp, vroomheid en geleerdheid benadrukte als de voornaamste kwalificaties van het hoofd van de gemeenschap, en rebellie tegen het hoofd sanctioneerde wanneer hij onrechtvaardig handelde. In 740 brak in de streek van Tanger een grote Berberopstand uit tegen de Arabische overheersing. De eerste leider was een Berber, Maysara genaamd, die naar Kairouan was gekomen onder invloed van de Ṣufriyyah, de extremistische tak van de Khārijitische sekte. De Berberse opstandelingen boekten een verbluffend militair succes tegen het Arabische leger. In 742 hadden zij geheel Algerije in handen gekregen en bedreigden zij Kairouan. Intussen hadden de Ibāḍiyyah, die de gematigde tak van de Khārijitische sekte vormden, de controle over Tripolitanië overgenomen door de daar wonende Berberstammen, vooral de Hawwāra en de Nafusa, tot hun leer te bekeren. De overheersing van Ibāḍī in Tripolitanië was het gevolg van de activiteiten van dāʿīs (“propagandisten”) die vanuit het belangrijkste centrum van de groep, in Irak, werden gezonden, nadat de Khārijitische opstand daar in 697 door het leger van de Umayyaden was onderdrukt.

De heerschappij van de Omajjjaden in de Maghrib kwam in 747 tot een einde toen de Fihriden, de afstammelingen van ʿUqbah ibn Nāfiʿ- profiterend van het feit dat de Omajjaden in beslag genomen werden door de ʿAbbāsid-opstand die tot hun ondergang leidde- de macht in Ifrīqiyyah overnamen. De Fihrid dynastie beheerste heel Tunesië behalve het zuiden, dat toen gedomineerd werd door de Warfajūma Berberstam die geassocieerd werd met de Ṣufrī Khārijieten. Aan de heerschappij van Fihrid kwam in 756 een einde toen de Warfajūma het noorden veroverden en Kairouan veroverden. Onmiddellijk daarna echter riepen de Ibāḍiyyah in Tripolitanië een van hun religieuze leiders uit tot imam (het Khārijitische equivalent van de soennitische kalief) en in 758 veroverden zij Tunesië op de Ṣufriyyah. Zo ontstond een Ibāḍī-staat die Tunesië en Tripolitanië omvatte en die standhield totdat de ʿAbbāsiden, die hun gezag als kaliefen in het Midden-Oosten hadden geconsolideerd, in 761 een leger naar de regio stuurden om het kalifale bewind in de Maghrib te herstellen.

De ʿAbbāsiden konden hun gezag alleen opleggen aan Tunesië, oostelijk Algerije en Tripolitanië. Het gezag van hun gouverneurs van de opnieuw samengestelde wilāyah van Ifrīqiyyah werd belemmerd omdat zij afhankelijk waren van een leger dat voornamelijk gerekruteerd was onder de ongeregelde Arabieren van de provincie. Nadat de Arabische troepen in 800 tegen de ʿAbbāsidische gouverneur in opstand waren gekomen, werd Ifrīqiyyah omgevormd tot een Arabisch koninkrijk dat geregeerd werd door de Aghlabidische dynastie in naam van de ʿAbbāsidische kaliefen. De stichter van de dynastie, Ibrāhīm ibn al-Aghlab, had tot dan toe het bevel gevoerd over het Arabische leger in oostelijk Algerije. Nadat hij zijn troepen had gebruikt om de orde in Tunesië te herstellen, vestigde hij zich als heerser over de provincie. De instemming van de kalief, Hārūn al-Rashīd, met Ibn al-Aghlab’s usurpatie van het gezag werd gekoppeld aan de voortdurende erkenning door laatstgenoemde van de ʿAbbāsid suzereiniteit en de betaling van eerbetonen aan Bagdad.

admin

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

lg