Velen in Groot-Brittannië, met name de Eerste Heer van de Admiraliteit, Winston Churchill, geloofden dat het uitschakelen van de Osmanen Duitsland zou ondermijnen. Zij dachten dat als gevolg van deze aanval Groot-Brittannië en Frankrijk in staat zouden zijn hun zwakste partner, Rusland, te helpen; dat het Suezkanaal en de Britse oliebelangen in het Midden-Oosten veiliggesteld zouden worden; en dat onbesliste Balkanstaten, waaronder Bulgarije en Griekenland, zich aan de zijde van de geallieerden zouden scharen. Het was een opwindend en verleidelijk voorstel. Maar het was gebaseerd op de verkeerde overtuiging dat de Osmanen zwak waren en gemakkelijk konden worden overwonnen.
Op 19 februari 1915 begonnen Britse en Franse schepen een aanval ter zee op de Dardanellen. De gevechten leidden op 18 maart tot een zware nederlaag voor de Geallieerden als gevolg van grote verliezen door Turkse mijnen. Militaire landingen op het schiereiland Gallipoli volgden op 25 april. Tegengehouden door de Ottomaanse verdedigers, begon op 6 augustus een nieuwe aanval. Elke nieuwe poging werd neergeslagen, en half januari 1916 waren alle geallieerde troepen geëvacueerd en werd de aanval op de Dardanellen opgegeven.
Voor de Osmanen was het een grote prestatie. De Geallieerden slaagden er alleen in door uitputting duizenden Ottomaanse soldaten te doden. Zelfs dit kostte een hoge prijs; het totale aantal slachtoffers van de campagne bedroeg meer dan een half miljoen. De Dardanellen-campagne blijft een van de meest controversiële episodes van de Eerste Wereldoorlog.